HET HEILIG EVANGELIE,naar de beschrijving van*LUKAS

HOOFDSTUK 5.

1 Christus leert de scharen uit het schip van Petrus. 4 En na een wonderbare visvangst belooft Hij hem en zijn metgezellen te maken tot vissers der mensen. 12 Reinigt een melaatse. 17 Geneest een geraakte. 21 En bewijst daaruit dat Hij macht had de zonden te vergeven. 27 Beroept Levi op den tol zittende. 29 Eet met hem en andere tollenaren. 31 En geeft daarvan reden. 33 Verdedigt Zijn discipelen met verscheidene gelijkenissen, waarom zij niet vastten.


De wonderbare visvangst

1ENa het geschiedde als de schare 1op Hem aandrong om het Woord Gods te horen, dat Hij stond bij 2het Meer Gennésaret.

1Gr. op of tegen Hem lag.

2Wordt anders genaamd de Galilese Zee en de Zee van Tiberias; zijnde een inlands meer, nergens in de zee uitkomende.

a Matth. 13:2. Mark. 4:1.

2En Hij zag twee schepen aan den oever van het meer 3liggende, en de vissers waren daaruit gegaan en spoelden de netten.

3Gr. aan het meer staande.

3En Hij ging in een van die schepen, hetwelk van 4Simon was, en bad hem dat hij een weinig van het land afstak; en nederzittende leerde Hij de scharen uit het schip.

4Namelijk Petrus. Zie vers 8.

4En als Hij afliet van spreken, zeide Hij tot Simon: bSteek af naar de diepte, en werpt uw netten uit 5om te vangen.

5Gr. tot de vangst.

b Joh. 21:6.

5En Simon antwoordde en zeide tot Hem: 6Meester, wij hebben den gehelen nacht over gearbeid en niets gevangen; doch op Uw 7woord zal ik het net uitwerpen.

6Gr. epistata, hetwelk betekent iemand die over anderen gesteld is, waarvoor de andere evangelisten het Hebreeuwse woord rabbi en het Griekse woord didaskale gebruiken.

7Dat is, bevel, waarin zij ook verstonden een toezegging begrepen te zijn.

6En als zij dat gedaan hadden, besloten zij een grote menigte vissen, en hun net scheurde.

7En zij wenkten hun 8medegenoten, die in het andere schip waren, dat zij hen zouden komen 9helpen. En zij kwamen, en vulden beide de schepen, zodat zij bijna zonken.

8Dat is, die met hen in een gemeenschap of compagnie waren.

9Gr. mede vangen, of: mede optrekken.

8En Simon Petrus, dat ziende, 10viel neder aan de knieën van Jezus, zeggende: Heere, 11ga uit van mij, want ik ben een zondig 12mens.

10Overmits hij uit dit wonder erkende de Godheid van Christus.

11Namelijk als die onwaardig ben, dat ik in Uw gezelschap zou blijven; gelijk de hoofdman over honderd ook zeide, Matth. 8:8.

12Gr. man.

9Want verbaasdheid had hem bevangen en allen die met hem waren, over de vang der vissen, die zij gevangen hadden;

10En desgelijks ook Jakobus en Johannes, de zonen van Zebedéüs, die Simons medegenoten waren. En Jezus zeide tot Simon: Vrees niet; cvan nu aan zult gij 13mensen vangen.

13Namelijk door de predicatie des Evangelies, welke bij een net wordt vergeleken, Matth. 13:47. Zie van het Griekse woord de aant. op 2 Tim. 2:26.

c Jer. 16:16. Ez. 47:9. Matth. 4:19. Mark. 1:17.

11En als zij de schepen aan land gestuurd hadden, dverlieten zij alles en volgden Hem.

d Matth. 4:20; 19:27. Mark. 10:28. Luk. 18:28.

De reiniging van een melaatse

12eEn het geschiedde als Hij in een dier 14steden was, zie, er was een man vol melaatsheid; en Jezus ziende, viel hij op het aangezicht en bad Hem, zeggende: Heere, zo Gij wilt, Gij kunt mij reinigen.

14Hoewel de melaatsen in de steden niet mochten wonen, zo schijnt nochtans dat zij in dezelve wel komen mochten, mits roepende: Onrein, Lev. 13:45. Luk. 17:12.

e Matth. 8:2. Mark. 1:40.

13En Hij de hand uitstrekkende raakte hem aan en zeide: Ik wil, word gereinigd. En terstond ging de melaatsheid van hem.

14En Hij gebood hem dat hij het niemand zeggen zou; maar ga heen, zeide Hij, 15vertoon uzelven den priester, en offer voor uw reiniging, fgelijk Mozes geboden heeft, hun tot een getuigenis.

15Zie de redenen hiervan Matth. 12:16.

f Lev. 13:2; 14:2. Matth. 8:4.

15Maar 16het gerucht van Hem ging te meer voort; en vele scharen kwamen tezamen om Hem te horen en door Hem genezen te worden van hun krankheden.

16Gr. het woord.

16Maar 17Hij vertrok in de woestijnen, en bad aldaar.

17Gr. Hij was vertrekkende en biddende, waarmede hier te kennen gegeven wordt, dat Hij zulks dikwijls deed. Zie hierna Luk. 6:12; 9:18, 28.

De genezing van een geraakte

17En het geschiedde in een dier dagen, dat Hij leerde, en er zaten farizeeën en leraars der wet, die van alle vlekken van Galiléa en Judéa en Jeruzalem gekomen waren; en de kracht des Heeren was er 18om hen te genezen.

18Namelijk van dewelke gesproken is vers 15, die zich alhier vertoonden, omdat zij met een vast vertrouwen tot Christus kwamen, gelijk te zien is vers 20.

18gEn zie, enige mannen brachten op een bed een mens die 19geraakt was, en zochten hem in te brengen en vóór Hem te leggen.

19Gr. die de zenuwen los of slap geworden zijn, gelijk de geraakten of beroerden gemeenlijk zijn.

g Matth. 9:1. Mark. 2:3. Hand. 9:33.

19En niet vindende waardoor zij hem inbrengen mochten, overmits de schare, zo klommen zij 20op het dak, en lieten hem door 21de tichels neder met het beddeken, in het midden, vóór Jezus.

20Van de gesteldheid der daken bij de Joden zie Matth. 10:27.

21Of: tegels.

20En Hij 22ziende 23hun geloof, zeide tot hem: Mens, uw zonden zijn u vergeven.

22Of: kennende.

23Namelijk zo van den geraakte als van degenen die hem brachten.

21En de schriftgeleerden en de farizeeën begonnen te overdenken, zeggende: Wie is Deze, Die godslastering spreekt? hWie kan de zonden vergeven dan God alleen?

h Ps. 32:5. Jes. 43:25.

22Maar Jezus hun overdenkingen bekennende, antwoordde en zeide tot hen: Wat overdenkt gij in uw harten?

23Wat is 24lichter te zeggen: Uw zonden zijn u vergeven; of te zeggen: Sta op en wandel?

24Zie Matth. 9:5.

24Doch opdat gij moogt weten dat de Zoon des mensen macht heeft op de aarde de zonden te vergeven (zeide Hij tot den geraakte): Ik zeg u, sta op en neem uw beddeken op en ga heen naar uw huis.

25En hij terstond voor hen opstaande, en opgenomen hebbende 25hetgeen waar hij op gelegen had, ging heen naar zijn huis, God 26verheerlijkende.

25Namelijk het bed met zijn toebehoren.

26Of: prijzende.

26En 27ontzetting heeft hen allen bevangen, en zij verheerlijkten God, en werden vervuld met vrees, zeggende: Wij hebben heden 28ongelofelijke dingen gezien.

27Of: verrukking van zinnen.

28Het Griekse woord betekent dingen die buiten gemene mening of verwachting zijn.

De roeping van Levi

27iEn na dezen 29ging Hij uit, en zag een tollenaar, met name 30Levi, zitten in het tolhuis, en zeide tot hem: Volg Mij.

29Namelijk naar de zee te Kapernaüm. Zie Mark. 2:1, 13.

30Anders ook Mattheüs genaamd, een zoon van Alfeüs. Van deze gehele historie zie Matth. 9:9. Mark. 2:14.

i Matth. 9:9. Mark. 2:14, 15.

28En hij, alles verlatende, stond op en volgde Hem.

29En Levi richtte Hem een groten maaltijd aan in zijn huis; ken er was een grote schare van tollenaren en van anderen, die met hen aanzaten.

k Matth. 9:10. Mark. 2:15. Luk. 15:1.

30En 31hun schriftgeleerden en de farizeeën murmureerden tegen Zijn discipelen, zeggende: Waarom eet en drinkt gij met tollenaren en zondaren?

31Namelijk van de scharen, die daaromtrent waren.

31En Jezus antwoordende zeide tot hen: Die gezond zijn, hebben den medicijnmeester niet van node, maar die 32ziek zijn.

32Gr. die kwalijk te pas, of kwalijk gesteld zijn.

32lIk ben niet gekomen om te roepen rechtvaardigen, maar zondaren tot bekering.

l Matth. 9:13. Luk. 19:10. 1 Tim. 1:15.

Het vasten

33mEn zij zeiden tot Hem: Waarom 33vasten de discipelen van Johannes dikmaals en doen gebeden, desgelijks ook de discipelen der farizeeën, maar de Uwe 34eten en drinken?

33Namelijk met gewoon streng vasten, en wat op zekere tijden gedaan wordt.

34Dat is, leven gelijk andere gewone mensen.

m Matth. 9:14.

34Doch Hij zeide tot hen: nKunt gij de 35bruiloftskinderen, terwijl de Bruidegom bij hen is, doen vasten?

35Gr. zonen der bruiloftskamer. Zie Matth. 9:15.

n Jes. 62:5. 2 Kor. 11:2.

35Maar de dagen zullen komen wanneer de Bruidegom van hen zal weggenomen zijn; dan zullen zij vasten in die dagen.

36En Hij zeide ook tot hen een 36gelijkenis: Niemand zet een lap van een nieuw kleed op een oud kleed; anders zo scheurt ook dat nieuwe het oude, en de lap van het nieuwe komt met het oude niet overeen.

36Gr. parabel, waarvan zie de toe-eigening Matth. 9:16. Mark. 2:19.

37En niemand doet onieuwen wijn in oude lederen zakken; anders zo zal de nieuwe wijn de lederen zakken doen bersten, en de wijn zal uitgestort worden, en de lederen zakken zullen verderven.

o Matth. 9:17. Mark. 2:22.

38Maar nieuwen wijn moet men in nieuwe lederen zakken doen, en zij worden beide tezamen behouden.

39En niemand die ouden drinkt, begeert terstond nieuwen; want hij zegt: De oude is 37beter.

37Dat is, aangenamer, overmits men daaraan gewend is; of: gezonder.