HET HEILIG EVANGELIE,naar de beschrijving van*LUKAS

HOOFDSTUK 23.

1 Christus wordt tot Pilatus gebracht, voor hem beschuldigd, en van hem onschuldig verklaard. 7 Welke Hem verzendt tot Herodes, die Hem veracht en Hem wederzendt. 13 Pilatus tracht Hem los te laten, maar door hard aandringen der Joden ontslaat hij Barabbas, en geeft Christus over om gekruist te worden. 26 Simon van Cyrene draagt Hem het kruis na. 27 De vrouwen van Jeruzalem bewenen Hem, denwelken Hij voorzegt de ellende die haar en haar kinderen zou overkomen. 32 Wordt gekruist tussen twee moordenaars, en bidt voor Zijn vijanden. 35 Wordt aan het kruis gelasterd en bespot. 38 Het opschrift des kruises. 39 Een van de kwaaddoeners lastert Hem, en de ander wordt bekeerd en van Christus getroost. 44 Duisternis komt op de aarde, het voorhangsel des tempels scheurt, en Christus geeft den geest. 47 De hoofdman bekent dat Hij rechtvaardig is, gelijk ook de scharen. 50 Wordt van Jozef van Arimathea begraven. 54 De vrouwen zien waar Hij gelegd wordt, en kopen specerij om Hem te zalven.


Voor Pilatus

1ENa 1de gehele menigte van hen stond op en leidde Hem tot 2Pilatus.

1Dat is, de ganse Raad, Luk. 22:66.

2Namelijk den stadhouder der Romeinen, van welken zie Matth. 27:2.

a Matth. 27:2. Mark. 15:1. Joh. 18:28.

2En zij begonnen Hem te beschuldigen, zeggende: Wij hebben bevonden dat Deze 3het volk verkeert, en bverbiedt den keizer schattingen te geven, czeggende dat Hij Zelf Christus, de 4Koning, is.

3Namelijk der Joden.

4Namelijk der Joden.

b Matth. 17:25; 22:21. Mark. 12:17. Luk. 20:25. Rom. 13:7. c Hand. 17:7.

3dEn Pilatus vraagde Hem, zeggende: Zijt Gij de Koning der Joden? En Hij antwoordde hem en zeide: 5Gij zegt het.

5Dat is, ja, Ik ben het. Zie Matth. 26:25. Joh. 18:37.

d Matth. 27:11. Mark. 15:2. Joh. 18:33.

4En Pilatus zeide tot de overpriesters en de scharen: Ik vind geen 6schuld in dezen Mens.

6Gr. oorzaak, namelijk die Hem des doods zou schuldig maken.

5En zij 7hielden te sterker aan, zeggende: Hij beroert het volk, lerende door geheel Judéa, begonnen hebbende van Galiléa tot hiertoe.

7Of: stijfden zich daartegen.

6Als nu Pilatus van Galiléa hoorde, vraagde hij of die Mens een Galileeër was.

7eEn verstaande dat Hij uit het gebied van 8Herodes was, zond hij Hem heen tot Herodes, die ook zelf in die dagen 9binnen Jeruzalem was.

8Deze was toegenaamd Antipas, een zoon van Herodes den Grote, een viervorst over Galilea, die Johannes den Doper had doen onthalzen. Zie van hem Luk. 3:1, 19.

9Namelijk om het feest van pascha met zijn volk te houden.

e Luk. 3:1.

Voor Herodes

8fEn als Herodes Jezus zag, werd hij zeer verblijd; want hij was van overlang begerig geweest Hem te zien omdat hij veel van Hem hoorde; en hoopte enig 10teken te zien, dat van Hem gedaan zou worden.

10Dat is, wonder; uit enkel nieuwsgierigheid, welke Christus niet heeft willen voeden.

f Luk. 9:7.

9En hij vraagde Hem met vele woorden; doch Hij antwoordde hem niets.

10En de 11overpriesters en de schriftgeleerden stonden en beschuldigden Hem heftiglijk.

11Namelijk die Pilatus met Christus tot Herodes gezonden had, vers 15.

11En Herodes met zijn 12krijgslieden Hem 13veracht en bespot hebbende, deed Hem een 14blinkend kleed aan en zond Hem weder tot Pilatus.

12Gr. heiren, dat is, van zijn trawanten.

13Gr. vernietigd.

14Of: sierlijk, hoedanige klederen de koningen en prinsen plachten te dragen, Gen. 41:42. Esth. 8:15, hetwelk hij doet om te spotten met Zijn Koninkrijk, gelijk ook doen de soldaten, Matth. 27:28, als zij Hem een purperen rok aandoen.

12gEn op denzelfden dag werden Pilatus en Herodes vrienden met elkander; want zij waren tevoren in vijandschap tegen elkander.

g Hand. 4:27.

Barábbas of Jezus

13hEn 15als Pilatus de overpriesters en de oversten en het volk bijeengeroepen had, zeide hij tot hen:

15Namelijk nadat Herodes Christus weder tot Pilatus gezonden had.

h Matth. 27:23. Mark. 15:14. Joh. 18:38; 19:4.

14Gij hebt dezen Mens tot mij gebracht als een die het volk afkerig maakt; en zie, ik heb Hem in uw tegenwoordigheid 16ondervraagd, en heb in dezen Mens geen schuld gevonden van hetgeen waar gij Hem mede beschuldigt;

16Het Griekse woord betekent somwijlen rechtelijk ondervragen of onderzoeken. Zie dergelijk Hand. 12:19.

15Ja, ook Herodes niet; want ik heb ulieden tot hem gezonden, en zie, er is 17van Hem niets gedaan dat des doods waardig is.

17Namelijk Christus. Anderen verstaan het van Herodes, namelijk dat hij Christus niets heeft aangedaan waaruit blijken kan, dat hij Hem oordeelde des doods waardig te zijn.

16Zo zal ik Hem dan 18kastijden en loslaten.

18Dat is, geselen, gelijk verklaard wordt Joh. 19:1.

17iEn hij 19moest hun op 20het feest een loslaten.

19Namelijk door een gewoonte bij de Joden gebruikelijk. Zie Matth. 27:15. Mark. 15:6, 8.

20Namelijk van pascha. Zie Joh. 18:39.

i Matth. 27:15. Mark. 15:6. Joh. 18:39.

18Doch al de menigte riep gelijkelijk, zeggende: k21Weg met Dezen en laat ons Barábbas los.

21Gr. Neem Dezen weg, namelijk van de aarde, dat is, dood Hem; gelijk Hand. 21:36; 22:22.

k Hand. 3:14.

19Dewelke was om zeker oproer dat in de stad geschied was, en om een doodslag, in de gevangenis geworpen.

20Pilatus dan riep hun wederom toe, willende Jezus loslaten.

21Maar zij riepen daartegen, zeggende: Kruis Hem, kruis Hem.

22En hij zeide ten derden male tot hen: Wat heeft Deze dan kwaads gedaan? Ik heb geen schuld des doods in Hem gevonden. Zo zal ik Hem dan 22kastijden en loslaten.

22Dat is, geselen, gelijk vers 16.

23Maar zij hielden aan 23met groot geroep, eisende dat Hij zou gekruist worden; en hun en der overpriesters geroep werd 24geweldiger.

23Gr. met grote stemmen.

24Dat is, hoe langer hoe sterker; nam de overhand.

24lEn Pilatus 25oordeelde dat hun eis geschieden zou.

25Of: stond hun toe.

l Matth. 27:26. Mark. 15:15. Joh. 19:16.

25En hij liet hun los dengene die om oproer en doodslag in de gevangenis geworpen was, welken zij geëist hadden; maar Jezus gaf hij over 26tot hun wil.

26Namelijk om naar hun wil van de soldaten gekruisigd te worden.

Jezus weggeleid

26mEn als zij Hem wegleidden, namen zij enen Simon van Cyréne, komende van den akker, en 27legden hem het kruis op, dat hij het achter Jezus droeg.

27Namelijk nadat Christus een tijdlang hetzelve gedragen had. Zie hiervan de aantt. op Matth. 27:32 en Joh. 19:17.

m Matth. 27:32. Mark. 15:21.

27En een grote menigte van volk en van vrouwen volgde Hem, 28welke ook 29weenden en Hem beklaagden.

28Namelijk vrouwen.

29Gr. op haar borst sloegen, dat is, misbaar maakten.

28En Jezus Zich tot haar kerende zeide: 30Gij dochteren van Jeruzalem, 31weent niet over Mij, maar 32weent over uzelven en over uw kinderen.

30Dat is, gij vrouwen die binnen Jeruzalem woont.

31Dat is, niet zozeer.

32Namelijk veelmeer.

29Want zie, er komen dagen in welke 33men zeggen zal: Zalig zijn 34de onvruchtbaren, en de buiken die niet gebaard hebben, en de borsten die niet gezoogd hebben.

33Gr. zij zullen zeggen.

34Namelijk omdat zij zulke zwarigheden aan haar kinderen niet zullen zien.

30Alsdan zullen zij beginnen 35te zeggen tot de bergen: nValt op ons; en tot de heuvelen: Bedekt ons.

35Namelijk uit groten schrik en benauwdheid, gelijk Hos. 10:8. Openb. 6:16.

n Jes. 2:19. Hos. 10:8. Openb. 6:16; 9:6.

31oWant indien zij dit doen aan het 36groene hout, 37wat zal aan het dorre geschieden?

36Gr. vochtig, dat is, aan Mij, Die onschuldig en rechtvaardig ben.

37Dat is, wat zal dan den goddelozen en schuldigen wedervaren? Zie dergelijk 1 Petr. 4:17, 18.

o Jer. 25:29. 1 Petr. 4:17.

32pEn er werden ook twee anderen, zijnde kwaaddoeners, geleid om met Hem gedood te worden.

p Joh. 19:18.

Golgotha

33qEn toen zij kwamen op de plaats genaamd 38Hoofdschedelplaats, kruisigden zij Hem aldaar, en de kwaaddoeners, den een ter rechter- en den ander ter linkerzijde.

38De oorzaak van dezen naam zie Matth. 27:33.

q Matth. 27:33, 38. Mark. 15:22. Joh. 19:18.

34En Jezus zeide: rVader, vergeef het hun, want 39zij weten niet 40wat zij doen. sEn verdelende Zijn klederen, wierpen zij het lot.

39Dat is, het merendeel van hen. Want sommigen van hen wisten het wel en zondigden tegen den Heiligen Geest, Matth. 12:32.

40Dat zij namelijk den waren Messias kruisigen. Zie Hand. 3:17. 1 Kor. 2:8.

r Hand. 7:60. 1 Kor. 4:12. s Ps. 22:19. Matth. 27:35. Mark. 15:24. Joh. 19:23.

35En het volk stond en zag het aan. En ook tde oversten met hen beschimpten Hem, zeggende: Anderen heeft Hij verlost; dat Hij nu Zichzelven verlosse, zo Hij is de Christus, 41de Uitverkorene Gods.

41Dat is, van God verkoren om te wezen de ware Messias, 1 Petr. 1:20.

t Matth. 27:39. Mark. 15:29.

36En ook de krijgsknechten tot Hem komende, bespotten Hem 42en brachten Hem edik,

42Namelijk voor de tweede reize. Waarvan zie Matth. 27:34, 48.

37En zeiden: Indien Gij de Koning der Joden zijt, zo verlos Uzelven.

38vEn er was ook een 43opschrift 44boven Hem geschreven, met Griekse en Romeinse en Hebreeuwse letters: DEZE IS DE KONING DER JODEN.

43Namelijk Zijner beschuldiging, Mark. 15:26.

44Dat is, boven Zijn hoofd, op het kruis gehecht, Joh. 19:19.

v Matth. 27:37. Mark. 15:26. Joh. 19:19.

39En een van de kwaaddoeners, die gehangen waren, lasterde Hem, zeggende: Indien Gij de Christus zijt, verlos Uzelven en ons.

40Maar de andere antwoordende bestrafte hem, zeggende: Vreest gij ook God niet, daar gij in hetzelfde oordeel zijt?

41En wij toch rechtvaardiglijk, want wij ontvangen straf, waardig hetgeen wij gedaan hebben; maar Deze heeft niets onbehoorlijks gedaan.

42En hij zeide tot Jezus: Heere, gedenk mijner als Gij in Uw 45Koninkrijk zult gekomen zijn.

45Namelijk van Uw heerlijkheid.

43En Jezus zeide tot hem: Voorwaar zeg Ik u: Heden zult gij met Mij 46in het paradijs zijn.

46Dat is, in den hemel, 2 Kor. 12:4.

44xEn het was omtrent 47de zesde ure, en er werd duisternis 48over de gehele aarde, tot de negende ure toe.

47Zie van het tellen dezer uren Mark. 15:25.

48Of: over het gehele land.

x Matth. 27:45. Mark. 15:33.

45En de 49zon werd verduisterd, yen het 50voorhangsel des tempels scheurde middendoor.

49Zie hiervan Matth. 27:45.

50Zie Matth. 27:51.

y Matth. 27:51. Mark. 15:38.

46En Jezus roepende met grote stem, zeide: zVader, in Uw handen 51beveel Ik 52Mijn geest. En als Hij dat gezegd had, gaf Hij den geest.

51Of: zal Ik bevelen, dat is, in bewaring geven als een pand, dat iemand vertrouwd wordt om te zijner tijd weder te geven.

52Dat is, Mijn ziel.

z Ps. 31:6. Matth. 27:50. Mark. 15:37. Joh. 19:30. Hand. 7:59.

47aAls nu de hoofdman over honderd zag wat er geschied was, 53verheerlijkte hij God en zeide: Waarlijk, deze Mens was rechtvaardig.

53Namelijk openbaarlijk belijdende dat Christus onschuldig en de Zone Gods was, alzo God daarvan zo klare tekenen gegeven had, Matth. 27:51, enz.

a Matth. 27:54. Mark. 15:39.

48En al de scharen die daar samengekomen waren om dit te aanschouwen, ziende de dingen die geschied waren, keerden weder, 54slaande op hun borsten.

54Namelijk tot een teken van droefheid en verslagenheid.

49En al Zijn bekenden stonden van verre, ook de vrouwen die Hem tezamen gevolgd waren van Galiléa, en zagen dit aan.

De begrafenis

50bEn zie, een man, met name Jozef, zijnde een raadsheer, een goed en rechtvaardig man

b Matth. 27:57. Mark. 15:43. Joh. 19:38.

51(Deze had niet medebewilligd in hun raad en handel), van Arimathéa, een stad der Joden, en die ook zelf het Koninkrijk Gods 55verwachtte;

55Of: ontving, nam aan.

52Deze ging tot Pilatus en begeerde het lichaam van Jezus.

53En als hij hetzelve afgenomen had, wond hij dat in een fijn lijnwaad, cen legde het in een graf, in een rots gehouwen, waarin nog nooit iemand gelegd was.

c Matth. 12:40; 26:12; 27:59. Mark. 15:46.

54En 56het was de dag der voorbereiding, en de sabbat 57kwam aan.

56Gr. En de dag was de voorbereiding, namelijk van den sabbat, en meteen van het pascha der Joden. Zie Mark. 15:42. Joh. 19:14.

57Gr. lichtte aan, dat is, begon aan te breken, met het opgaan van de sterren. Want bij de Joden nam de dag zijn begin van den ondergang der zon, en werd gerekend van den enen avond tot den anderen.

55En ook de vrouwen ddie met Hem gekomen waren uit Galiléa, volgden na en aanschouwden het graf, en hoe Zijn lichaam gelegd werd.

d Luk. 8:2.

56En wedergekeerd zijnde, bereidden zij specerijen en zalven; en op den sabbat rustten zij 58naar het gebod.

58Namelijk het vierde gebod, Ex. 20:10.