HET HEILIG EVANGELIE,naar de beschrijving van*LUKAS

HOOFDSTUK 22.

1 De overpriesters en schriftgeleerden houden raad hoe zij Christus zullen doden. 3 Judas komt met hen overeen om Hem over te leveren. 7 Christus laat het pascha bereiden. 14 En eet hetzelve met Zijn twaalf apostelen. 19 Stelt daarna Zijn Avondmaal in. 21 Voorzegt de verraderij van Judas. 24 Vermaant Zijn discipelen zich te wachten voor eergierigheid en wereldse heerschappij. 28 Belovende hun de gemeenschap Zijns Koninkrijks. 31 Waarschuwt de apostelen, en voornamelijk Petrus, tegen de verzoeking des satans. 34 En voorzegt hem zijn val. 35 En allen anderen apostelen hun en Zijn aanstaande zwarigheden. 39 Bidt op den Olijfberg, en wordt in Zijn grote benauwdheid van een engel gesterkt. 45 Vermaant Zijn discipelen, die sliepen, tot waken en bidden. 47 Wordt van Judas met een kus verraden, en van de Joden gevangen. 50 Heelt het afgehouwen oor van een dienstknecht. 54 Wordt in des hogepriesters huis gebracht, waar Hem Petrus driemaal verloochent. 61 Waarover Christus hem aanziet, en hij beweent zijn val. 63 Christus wordt mishandeld, en voor den Joodsen Raad gesteld zijnde, bekent dat Hij de Zone Gods is.


Het besluit om Jezus te doden

1ENa het 1feest der ongehevelde broden, genaamd pascha, was 2nabij.

1Van dit feest zie Ex. 12:14, enz.; 23:14, enz.

2Namelijk na twee dagen, Matth. 26:2.

a Ex. 12:15. Matth. 26:2. Mark. 14:1.

2bEn de overpriesters en de schriftgeleerden zochten hoe zij Hem ombrengen zouden; want zij vreesden het volk.

b Ps. 2:2. Joh. 11:47. Hand. 4:27.

Het verraad van Judas

3cEn de satan 3voer in Judas, die toegenaamd was Iskáriot, zijnde uit het getal der twaalve.

3Niet lichamelijk, maar door zijn sterker ingeven en aanprikkelen. Zie Joh. 13:2, 27.

c Matth. 26:14. Mark. 14:10. Joh. 13:27.

4En hij ging heen en sprak met de overpriesters en 4de hoofdmannen, hoe hij Hem hun zou overleveren.

4Dat is, de oversten van het krijgsvolk dat den tempel vanbuiten bewaarde. Zie vers 52. Hand. 4:1; 5:24, 26.

5En zij waren verblijd, en zijn het eens geworden dat zij hem 5geld geven zouden.

5Namelijk dertig zilverlingen, Matth. 26:15. Versta: als hij Hem hun zou overgeleverd hebben.

6En hij beloofde het en zocht 6gelegenheid om Hem hun over te leveren 7zonder oproer.

6Of: bekwamen tijd.

7Of: zonder schare, dat is, in het afwezen van de schare, die Hem gemeenlijk volgde.

De paasmaaltijd

7dEn de dag der ongehevelde broden kwam, op denwelken het pascha 8moest geslacht worden.

8Namelijk naar de wet, op den veertienden dag van de eerste maand, Ex. 12:6, 18, welken dag Christus onderhouden heeft, maar de Joden hebben het uitgesteld tot op den volgenden dag, om de reden aangetekend Matth. 26:20.

d Matth. 26:17. Mark. 14:12, 13.

8En Hij zond Petrus en Johannes uit, zeggende: Gaat heen en bereidt ons het pascha, opdat wij het eten mogen.

9En zij zeiden tot Hem: Waar wilt Gij dat wij het bereiden?

10En Hij zeide tot hen: Zie, als gij in de 9stad zult gekomen zijn, zo zal u een mens ontmoeten, dragende 10een kruik water; volgt hem in het huis waar hij ingaat.

9Namelijk Jeruzalem, alwaar het pascha alleen moest geslacht en gegeten worden. Zie Deut. 16:5, 6, 7.

10Of: een aarden vat.

11En gij zult zeggen tot den 11huisvader van dat huis: De Meester 12zegt u: Waar is de 13eetzaal, waar Ik het pascha met Mijn discipelen eten zal?

11Gr. heer des huizes.

12Dat is, laat u zeggen.

13Gr. uitspanning.

12En hij zal u een grote 14toegeruste opperzaal wijzen; bereidt het aldaar.

14Of: gespreid, dat is, met tafels toebereid, en met beddekens, waarop zij eertijds plachten liggende te eten.

13En zij heengaande, vonden het gelijk Hij hun gezegd had, en bereidden het pascha.

14eEn als de 15ure gekomen was, zat Hij aan en de twaalf apostelen met Hem.

15Namelijk op welke het paaslam gegeten moest worden, op den veertienden dag der eerste maand, na de ondergang der zon. Zie Ex. 12:6. Deut. 16:6.

e Matth. 26:20. Mark. 14:17.

15En Hij zeide tot hen: Ik heb 16grotelijks begeerd dit pascha met u te eten, eer dat Ik lijde;

16Gr. met begeerte begeerd. Een Hebreeuwse manier van spreken.

16Want Ik zeg u, dat Ik niet meer daarvan eten zal, totdat 17het vervuld zal zijn in het Koninkrijk Gods.

17Namelijk hetgeen door het pascha was afgebeeld, na welken tijd wij met Christus het geestelijk pascha houden, 1 Kor. 5:7.

17En als Hij 18een drinkbeker genomen had, en gedankt had, zeide Hij: Neemt dezen en deelt hem onder ulieden.

18Deze eerste drinkbeker schijnt van Christus gegeven te zijn tot een besluit van het pascha, naar der Joden gewoonte, waarop de instelling des Avondmaals terstond is gevolgd, in welke na het uitdelen des broods ook de beker uitgedeeld is. Zie vss. 19, 20. 1 Kor. 11:25.

18Want Ik zeg u, dat Ik niet drinken zal van de vrucht des wijnstoks, totdat het Koninkrijk Gods zal gekomen zijn.

19fEn Hij nam brood, en als Hij gedankt had, brak Hij het en gaf het hun, zeggende: 19Dat is Mijn lichaam, hetwelk voor u 20gegeven wordt; doet dat tot Mijn gedachtenis.

19De verklaring hiervan zie Matth. 26:26.

20Of: overgegeven, namelijk in den dood.

f Matth. 26:26. Mark. 14:22. 1 Kor. 11:23, 24.

20Desgelijks ook den drinkbeker na het 21Avondmaal, zeggende: 22Deze drinkbeker 23is het Nieuwe 24Testament in Mijn bloed, hetwelk voor u vergoten 25wordt.

21Of: avondeten.

22Dat is, deze wijn in den drinkbeker.

23Alzo voegt Paulus dit woordje is daarbij, 1 Kor. 11:25.

24Dat is, een teken en zegel van het Nieuwe Testament of verbond, hetwelk bevestigd is door het bloedvergieten van Jezus Christus, Hebr. 9:15, 16, 17.

25Dat is, zal worden, namelijk aan het kruis.

21gDoch zie, de hand desgenen die Mij verraadt, is met Mij aan de tafel.

g Matth. 26:23. Mark. 14:18. Joh. 13:21.

22En de Zoon des mensen gaat wel heen, hgelijk 26besloten is; doch wee dien mens door welken Hij 27verraden wordt.

26Gr. bepaald, namelijk door den raad en de voorzienigheid Gods, Hand. 2:23; 4:28.

27Of: overgeleverd.

h Ps. 41:10. Joh. 13:18. Hand. 1:16.

23En zij begonnen onder elkander te vragen wie van hen het toch mocht zijn die dat doen zou.

De ware grootheid

24En er werd ook 28twisting onder hen, wie van hen 29scheen de meeste te zijn.

28Of: strijd, welke schijnt ontstaan te zijn overmits Christus, vers 18, had gesproken van het oprichten Zijns Koninkrijks.

29Of: geacht zou worden te zijn.

25En Hij zeide tot hen: iDe koningen 30der volken 31heersen over hen, en die macht over hen hebben, worden 32weldadige heren genaamd.

30Of: der heidenen.

31Dat is, hebben en gebruiken wereldse macht, welke hier den kerkendienaren verboden wordt, 1 Petr. 5:3.

32Of, gelijk men nu spreekt: genadige heren, dat is, hun worden grote titels toegeschreven.

i Matth. 20:25. Mark. 10:42.

26kDoch gij niet alzo; lmaar 33de meeste onder u, die zij gelijk de 34minste; en die 35voorganger is, als een die dient.

33Dat is, die onder u meest wil geacht zijn. Zie Matth. 20:26.

34Gr. de jongere, dat is, de jongste, of laatste, of minst geachte. Want de jongelieden hebben vanwege hun jonkheid gemeenlijk minder aanzien dan de ouden.

35Dat is, heer, of meester.

k 1 Petr. 5:3. l Luk. 9:48.

27Want wie is meerder: die 36aanzit of die dient? Is het niet die aanzit? mMaar Ik ben in het midden van u als een die dient.

36Namelijk ter tafel.

m Matth. 20:28. Joh. 13:14. Filipp. 2:7.

28En gij zijt degenen die met Mij steeds gebleven zijt in Mijn verzoekingen.

29nEn Ik 37verordineer u het Koninkrijk, gelijkerwijs Mijn Vader Mij dat verordineerd heeft;

37Dat is, bestel, bezet of bespreek gelijk als bij testament, Hebr. 9:17.

n Luk. 12:32.

30Opdat gij 38eet en drinkt aan Mijn tafel in Mijn Koninkrijk, en ozit op tronen, 39oordelende de twaalf geslachten Israëls.

38Dat is, gemeenschap hebt aan Mijn vreugde en heerlijkheid, gelijk gij hier hebt aan Mijn lijden en verachting, Rom. 8:17. 2 Tim. 2:11, 12.

39Zie hiervan Matth. 19:28.

o Matth. 19:28. Openb. 3:21.

Petrus' verloochening voorzegd

31En de Heere zeide: Simon, Simon, zie, pde satan heeft ulieden 40zeer begeerd, om te 41ziften als de tarwe;

40Of: geëist, of: zeer gezocht.

41Dat is, herwaarts en derwaarts werpen of schudden, gelijk het koren als het gewand of gezift wordt, zonder u enige rust te laten met de ene verzoeking op de andere, 1 Petr. 5:8.

p 1 Petr. 5:8.

32Maar Ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niet 42ophoude; en gij, als gij eens zult bekeerd zijn, zo versterk uw broeders.

42Of: aflate, dat is, ten enenmale verga, of uitgeblust worde, door de verzoeking des satans die u zal bejegenen. Alzo bidt Hij ook voor alle gelovigen, Joh. 17:20. Rom. 8:34.

33En hij zeide tot Hem: Heere, ik ben bereid met U ook in de gevangenis en in den dood te gaan.

34Maar Hij zeide: qIk zeg u, Petrus, 43de haan zal heden niet kraaien, eer gij driemaal zult verloochend hebben dat gij Mij kent.

43Zie hiervan Mark. 14:30.

q Matth. 26:34. Mark. 14:30. Joh. 13:38.

De twee zwaarden

35En Hij zeide tot hen: rAls Ik u uitzond, zonder buidel en male en schoenen, heeft u ook iets ontbroken? En zij zeiden: Niets.

r Matth. 10:9. Mark. 6:8. Luk. 9:3.

36Hij zeide dan tot hen: 44Maar nu, wie een buidel heeft, die neme hem, desgelijks ook een male; en die 45geen heeft, die verkope zijn kleed en kope een zwaard.

44Dat is, van nu af en hierna, als Ik u andermaal zal uitzenden, zullen u zulke zwarigheden bejegenen, dat gij u moet bereiden om veel gebrek te lijden en vele gevaren uit te staan in het bedienen van uw ambt.

45Namelijk zwaard. Of: die geen buidel of male heeft, die verkope, enz. Met welke gelijkenis Christus de apostelen vermaant, gelijk in een geweldigen overval en nood van vijanden een iegelijk bezig is om zich van zwaarden en andere wapenen te voorzien, om den vijand tegen te staan; dat zij ook alzo in deze zware aanstaande tijden van vervolging zich moeten voorzien van geestelijke wapenen, om daardoor sterken wederstand te doen. Zie 2 Kor. 10:4. Ef. 6:12. 1 Tim. 1:18. Hetwelk de apostelen toen niet verstonden dan van de uiterlijke wapenen, gelijk blijkt uit vers 38.

37Want Ik zeg u, dat nog dit hetwelk geschreven is, in Mij moet volbracht worden, namelijk: sEn Hij is met 46de misdadigen gerekend. Want ook die dingen die van Mij geschreven zijn, 47hebben een einde.

46Gr. de ongerechtigen.

47Dat is, gaan naar het einde, om haast vervuld te worden.

s Jes. 53:12. Mark. 15:28.

38En zij zeiden: Heere, ziehier twee zwaarden. En Hij zeide tot hen: 48Het is genoeg.

48Namelijk hiervan gezegd; de zaak zelve zal het haast wijzen van wat zwaarden Ik spreek, Joh. 18:36.

Gethsémané

39tEn uitgaande vertrok Hij, 49gelijk Hij gewoon was, naar den Olijfberg; en Hem volgden ook Zijn discipelen.

49Gr. naar gewoonheid.

t Matth. 26:36. Mark. 14:32. Joh. 8:1; 18:1.

40En als Hij aan die plaats gekomen was, zeide Hij tot hen: Bidt dat gij niet in verzoeking komt.

41vEn 50Hij scheidde Zich van hen af, omtrent een steenworp, en knielde neder en bad,

50Gr. Hij werd van hen afgerukt.

v Matth. 26:39. Mark. 14:35.

42Zeggende: Vader, 51of Gij wildet dezen drinkbeker van Mij wegnemen! Doch niet Mijn wil, xmaar de Uwe geschiede.

51Anders: zo Gij wilt, neem dezen drinkbeker van Mij weg. Van dit gebed van Christus zie Matth. 26:39.

x Joh. 6:38.

43En van Hem werd gezien een engel uit den hemel, die Hem versterkte.

44yEn in 52zwaren strijd zijnde, bad Hij te ernstiger. En Zijn zweet werd gelijk 53grote droppelen bloeds, die op de aarde afliepen.

52Of: groten angst, benauwdheid. En wordt eigenlijk gezegd van de bangheid die iemand heeft eer de strijd aangaat; welke hier in Christus geweest is, niet zozeer vanwege den aanstaanden lichamelijken dood, maar vanwege den last des toorns Gods tegen de zonden der mensen, die Hij droeg, Gal. 3:13. Hebr. 5:7, 8, 9.

53Het Griekse woord betekent eigenlijk droppelen van geronnen bloed; maar wordt ook genomen voor grote dikke droppelen.

y Joh. 12:27. Hebr. 5:7.

45En als Hij van het gebed opgestaan was, kwam Hij tot Zijn discipelen, en vond hen slapende van droefheid.

46En Hij zeide tot hen: Wat slaapt gij? Staat op en bidt, opdat gij niet in verzoeking komt.

Jezus geeft Zich gevangen

47zEn als Hij nog sprak, ziedaar een schare; en een van de twaalve, die genaamd was Judas, ging hun voor, en kwam bij Jezus, 54om Hem te kussen.

54Namelijk volgens het teken dat hij hun tevoren gegeven had, Matth. 26:48.

z Matth. 26:47. Mark. 14:43. Joh. 18:3.

48En Jezus zeide tot hem: Judas, verraadt gij den Zoon des mensen met een kus?

49En die bij Hem waren, ziende wat er geschieden zou, zeiden tot Hem: Heere, zullen wij met het zwaard slaan?

50aEn 55een uit hen sloeg 56den dienstknecht des hogepriesters en hieuw hem zijn rechteroor af.

55Namelijk Petrus.

56Genaamd Malchus, Joh. 18:10.

a Matth. 26:51. Mark. 14:47.

51En Jezus antwoordende zeide: Laat hen tot hiertoe geworden; en raakte zijn oor aan en heelde hem.

52bEn Jezus zeide 57tot de overpriesters en de hoofdmannen des tempels en ouderlingen, die tegen Hem gekomen waren: Zijt gij uitgegaan met zwaarden en 58stokken als tegen een 59moordenaar?

57Namelijk tot enigen uit dezelve, van de anderen gezonden om dit werk uit te voeren, Matth. 26:47.

58Gr. houten.

59Of: straatschender.

b Matth. 26:55. Mark. 14:48.

53Als Ik dagelijks met u was in den tempel, zo hebt gij de handen tegen Mij niet uitgestoken; maar dit is uw ure en 60de macht der duisternis.

60Dat is, de macht die den duivel, die een prins der duisternis genaamd wordt, Ef. 6:12, en zijn instrumenten van God over Mij gegeven is, Kol. 1:13.

Jezus door Petrus verloochend

54cEn zij grepen Hem en leidden Hem weg en brachten Hem in 61het huis des hogepriesters. En Petrus volgde van verre.

61Namelijk eerst tot Annas, en daarna tot Kajafas, Joh. 18:13, 24.

c Matth. 26:57. Mark. 14:53. Joh. 18:12, 24.

55dEn als zij vuur ontstoken hadden in het midden van de zaal en zij tezamen nederzaten, zat Petrus in het midden van hen.

d Matth. 26:69. Mark. 14:54, 66. Joh. 18:16, 25.

56En een zekere dienstmaagd ziende hem bij 62het vuur zitten en haar ogen op hem houdende, zeide: Ook deze was met Hem.

62Gr. licht, dat is, vuur. Zie vers 55. Mark. 14:54.

57Maar hij verloochende Hem, zeggende: Vrouw, ik ken Hem niet.

58En kort daarna een ander hem ziende, zeide: Ook gij zijt van 63die. Maar Petrus zeide: Mens, ik ben niet.

63Namelijk discipelen van Jezus.

59En als het omtrent een uur geleden was, bevestigde dat een ander, zeggende: In der waarheid, ook deze was met Hem; want hij is ook 64een Galileeër.

64Zoals het blijkt uit zijn taal, Matth. 26:73.

60Maar Petrus zeide: Mens, ik weet niet wat gij zegt. En terstond als hij nog sprak, 65kraaide de haan.

65Namelijk voor de tweede reize, tegen den dageraad. Zie Mark. 14:72.

61En de Heere Zich omkerende, zag Petrus aan; en Petrus werd indachtig het woord des Heeren, hoe Hij hem gezegd had: eEer de haan 66zal gekraaid hebben, zult gij Mij driemaal verloochenen.

66Dat is, zal zijn kraaien geëindigd hebben.

e Matth. 26:34, 75. Mark. 14:72. Joh. 13:38; 18:27.

62En Petrus naar buiten gaande, weende bitterlijk.

Voor den Groten Raad

63fEn de mannen die Jezus hielden, bespotten Hem gen sloegen Hem.

f Matth. 26:67. Mark. 14:65. g Job 16:10. Jes. 50:6. Joh. 19:3.

64En als zij Hem overdekt hadden, sloegen zij Hem op het aangezicht, en vraagden Hem, zeggende: Profeteer wie het is die U geslagen heeft.

65En vele andere dingen 67zeiden zij tegen Hem, lasterende.

67Dat is, lasterlijk van Hem en tot Hem sprekende.

66hEn als het dag geworden was, 68vergaderden 69de ouderlingen des volks, en de overpriesters en schriftgeleerden, en brachten Hem in hun 70Raad,

68Namelijk voor de tweede reize, om Hem nader te onderzoeken en aan Pilatus over te leveren. Van de eerste vergadering zie Matth. 26:57.

69Gr. de ouderlingschap.

70Gr. synedrion, waarvan zie Matth. 5:22.

h Ps. 2:2. Matth. 27:1. Mark. 15:1. Joh. 18:28.

67Zeggende: 71Zijt Gij de Christus? Zeg het ons. En Hij zeide tot hen: Indien Ik het u zeg, gij zult het niet geloven;

71Of: Zo Gij de Christus zijt, zeg het ons.

68En indien Ik ook vraag, gij zult Mij niet antwoorden of loslaten.

69i72Van nu aan zal de Zoon des mensen gezeten zijn aan de rechterhand der kracht Gods.

72Namelijk nadat Hij gedood zijnde wederom zal opstaan van de doden en ten hemel varen.

i Dan. 7:9. Matth. 16:27; 24:30; 25:31; 26:64. Mark. 14:62. Hand. 1:11. 1 Thess. 1:10. Openb. 1:7.

70En zij zeiden allen: Zijt Gij dan de Zone Gods? En Hij zeide tot hen: 73Gij zegt dat Ik het ben.

73Of: Gijlieden zegt het, want Ik ben het. Zie van deze manier van spreken Matth. 26:25.

71En zij zeiden: Wat hebben wij nog getuigenis van node? Want wij zelven hebben het uit Zijn mond gehoord.