HET HEILIG EVANGELIE,naar de beschrijving van*LUKAS

HOOFDSTUK 20.

1 Christus van de overpriesters en farizeeën gevraagd zijnde uit wat macht Hij deze dingen deed, antwoordt met een wedervraag, vanwaar de doop van Johannes was. 9 Dreigt hun Gods straf door de gelijkenis van een wijngaard aan de landlieden verhuurd, die de dienstknechten van hun heer mishandelden en zijn zoon doodden. 20 Beantwoordt de vraag of het geoorloofd was den keizer schatting te geven. 27 Bewijst uit de wet van Mozes de opstanding der doden, tegen der sadduceeën voorstelling van zeven broeders die een zelfde vrouw gehad hadden. 41 Vraagt hoe Christus een Zoon van David is, daar David Hem zijn Heere noemt. 45 Waarschuwt het volk voor de eergierigheid en geveinsdheid der schriftgeleerden.


De vraag naar Jezus' bevoegdheid

1ENa het geschiedde in een van die dagen, als Hij in den tempel het volk leerde en 1het Evangelie verkondigde, dat de overpriesters en schriftgeleerden met de ouderlingen daarover kwamen,

1Gr. evangeliseerde.

a Matth. 21:23. Mark. 11:27. Hand. 4:7; 7:27.

2En spraken tot Hem, zeggende: Zeg ons 2door wat 3macht Gij 4deze dingen doet; of wie Hij is Die U deze macht heeft gegeven.

2Gr. in hoedanige.

3Dat is, autoriteit.

4Namelijk die in het voorgaande hoofdstuk verhaald worden.

3En Hij antwoordende zeide tot hen: Ik zal u ook 5één woord vragen; en zegt Mij:

5Dat is, één ding of zaak. Hebr.

46De doop van Johannes, was die 7uit den hemel of uit de mensen?

6Zie hiervan de aant. op Matth. 21:25.

7Dat is, van God; gelijk Luk. 15:18.

5En zij overlegden 8onder elkander, zeggende: Indien wij zeggen: Uit den hemel, zo zal Hij zeggen: Waarom hebt gij dan hem niet geloofd?

8Of: bij zichzelven.

6En indien wij zeggen: Uit de mensen, zo zal ons al het volk stenigen; want zij houden voor zeker dat Johannes een profeet was.

7En zij antwoordden dat zij niet wisten vanwaar 9die was.

9Namelijk de doop van Johannes.

8En Jezus zeide tot hen: Zo zeg Ik u ook niet, 10door wat macht Ik deze dingen doe.

10Gr. in.

De boze wijngaardeniers

9bEn Hij begon tot het volk 11deze gelijkenis te zeggen: Een zeker mens plantte een wijngaard, en hij verhuurde dien aan landlieden, en trok 12een langen tijd buitenslands.

11Van deze gelijkenis zie de verklaring Matth. 21:33.

12Gr. genoegzame of tamelijke tijden.

b Ps. 80:9. Jes. 5:1. Jer. 2:21; 12:10. Matth. 21:33. Mark. 12:1.

10En als het 13de tijd was, zond hij tot de landlieden een dienstknecht, opdat zij hem van de vrucht des wijngaards geven zouden; maar de landlieden sloegen denzelven en zonden hem ledig heen.

13Namelijk dat de vruchten rijp zijnde ingezameld worden. Zie Matth. 21:34.

11En 14wederom zond hij nog een anderen dienstknecht; maar ook dien geslagen en smadelijk behandeld hebbende, zonden zij hem ledig heen.

14Gr. En hij deed daartoe, en zond. Hebr. Gelijk ook in het volgende vers.

12En wederom zond hij nog een derden; maar zij verwondden ook dezen, en wierpen hem uit.

13En de heer des wijngaards zeide: 15Wat zal ik doen? Ik zal mijn geliefden zoon zenden; mogelijk dezen ziende, zullen zij hem ontzien.

15Dit zijn woorden uitdrukkende niet enige twijfeling, maar naar menselijke wijze van spreken een grote genegenheid om hen terecht te brengen; gelijk Hos. 6:4.

14Maar als de landlieden hem zagen, overlegden zij onder elkander en zeiden: cDeze is de erfgenaam; dkomt, laat ons hem doden, opdat de erfenis onze worde.

c Ps. 2:8. Hebr. 1:2. d Gen. 37:18. Ps. 2:1. Matth. 26:3; 27:1. Joh. 11:53.

15En als zij hem buiten den wijngaard uitgeworpen hadden, doodden zij hem. Wat zal dan de heer des wijngaards hun doen?

16Hij zal komen en deze landlieden verderven, en zal den wijngaard aan 16anderen geven. En als zij dat hoorden, zeiden zij: 17Dat zij verre.

16Namelijk den heidenen, Matth. 21:43.

17Namelijk dat wij den zoon zouden doden, en dat ons zulks zou overkomen, als Gij hier zegt.

17Maar Hij zag hen aan, en zeide: Wat is dan dit, hetwelk egeschreven staat: 18De Steen Dien de bouwlieden verworpen hebben, Deze is tot een Hoofd des hoeks geworden?

18Zie de aantt. op Matth. 21:42.

e Ps. 118:22. Jes. 8:14; 28:16. Matth. 21:42. Mark. 12:10. Hand. 4:11. Rom. 9:33. 1 Petr. 2:4, 7.

18fEen iegelijk die 19op dien Steen valt, zal verpletterd worden, gen 20op wien Hij valt, dien zal Hij vermorzelen.

19Dat is, die zich aan Hem stoten en Hem ongehoorzaam zijn, 1 Petr. 2:7, 8.

20Namelijk door de zwaarte van Zijn oordeel en straf, Ps. 2:9.

f Jes. 8:15. Zach. 12:3. g Dan. 2:34.

19En de overpriesters en de schriftgeleerden zochten te dierzelver ure de handen aan Hem te slaan, maar zij vreesden het volk; want zij verstonden dat Hij deze gelijkenis tegen hen gesproken had.

De belasting aan den keizer

20hEn zij namen Hem waar, en zonden 21verspieders uit, die zichzelven veinsden 22rechtvaardig te zijn, opdat zij Hem in Zijn rede 23vangen mochten, om Hem aan de heerschappij en de macht des stadhouders over te leveren.

21Of: lagenleggers.

22Dat is, als die oprechtelijk met Hem wilden handelen, en niet gaarne zouden iets doen of lijden dat onrecht ware, of tegen Gods bevel.

23Dat is, betrappen, of achterhalen, of Zijn rede berispen.

h Matth. 22:16. Mark. 12:13.

21En zij vraagden Hem, zeggende: Meester, wij weten dat Gij recht spreekt en leert, en 24den persoon niet aanneemt, maar den weg Gods leert in der waarheid.

24Gr. aangezicht. Zie de verklaring Matth. 22:16.

22Is het 25ons geoorloofd den keizer schatting te geven of niet?

25Namelijk wij, die Joden en Gods volk zijn, aan een heidensen keizer. Van deze schatting zie Matth. 17:24.

23En Hij hun arglistigheid bemerkende, zeide tot hen: Wat verzoekt gij Mij?

24Toont Mij een 26penning; wiens beeld en opschrift heeft hij? En zij antwoordende zeiden: Des keizers.

26Gr. denarius, waarvan zie Matth. 22:19.

25En Hij zeide tot hen: iGeeft dan den keizer wat des keizers is, en Gode wat Gods is.

i Matth. 17:25; 22:21. Rom. 13:7.

26En zij konden Hem in Zijn woord niet 27vatten voor het volk; en zich verwonderende over Zijn antwoord, zwegen zij stil.

27Of: betrappen, achterhalen. Of: Zijn woord berispen.

De sadduceeën en de opstanding

27kEn tot Hem kwamen sommigen der 28sadduceeën, welke 29tegensprekende zeggen dat er geen opstanding is, en vraagden Hem,

28Van de sekte der sadduceeën zie breder Hand. 23:8.

29Gr. tegenspreken, namelijk de rechte leer van dit artikel.

k Matth. 22:23. Mark. 12:18. Hand. 23:8.

28Zeggende: Meester, lMozes heeft ons 30geschreven: Zo iemands broeder sterft, die een vrouw heeft, en hij sterft zonder kinderen, dat zijn broeder de vrouw nemen zal en zijn broeder 31zaad verwekken.

30Dat is, in zijn Schriften bevolen, Deut. 25:5.

31Dat is, een zoon bij haar gewinnen, die den naam van den eersten broeder zou dragen en zijn erfgenaam zijn.

l Deut. 25:5.

29Er waren nu zeven broeders; en de eerste nam een vrouw, en hij stierf zonder kinderen.

30En de tweede nam die vrouw, en ook deze stierf zonder kinderen.

31En de derde nam dezelve vrouw, en desgelijks ook 32de zeven, en hebben geen kinderen nagelaten, en zijn gestorven.

32Dat is, de andere vier tot zeven toe.

32En ten laatste na allen stierf ook de vrouw.

33In de opstanding dan, wiens vrouw van dezen zal zij zijn? Want die zeven hebben dezelve tot een vrouw gehad.

34En Jezus antwoordende zeide tot hen: De kinderen 33dezer eeuw trouwen en worden ten huwelijk uitgegeven;

33Door dezen worden verstaan niet de wereldse mensen, gelijk Luk. 16:8, maar degenen die in deze wereld leven. Want het huwelijk is eerlijk onder allen, Hebr. 13:4.

35Maar die waardig zullen 34geacht zijn 35die eeuw te verwerven en de opstanding uit de doden, zullen noch trouwen noch ten huwelijk uitgegeven worden.

34Namelijk van God uit genade, 2 Thess. 1:5, 11. Alzo wordt dit woord ook genomen in Luk. 21:36.

35Dat is, het eeuwige leven en de opstanding ter heerlijkheid in de toekomende eeuw. Want de goddelozen zullen ook opstaan, maar ter verdoemenis, Joh. 5:29.

36Want zij kunnen niet meer sterven, want zij zijn mden engelen gelijk; en zij zijn 36kinderen Gods, dewijl zij kinderen der opstanding zijn.

36Namelijk geopenbaard in heerlijkheid, dewijl zij de zalige opstanding deelachtig zijn. Zie 1 Joh. 3:2.

m 1 Joh. 3:2.

37En dat de doden opgewekt zullen worden, heeft ook 37Mozes 38aangewezen bij het doornbos, 39als hij nden Heere noemt den God Abrahams en den God Izaks en den God Jakobs.

37Christus bewijst de opstanding der doden uit de Schriften van Mozes, omdat de sadduceeën dezelve daartegen hadden voorgebracht.

38Of: te kennen gegeven, getoond, namelijk in de beschrijving van de verschijning des Heeren in het doornbos.

39Van de kracht van deze sluitrede zie Matth. 22:32.

n Ex. 3:6. Hand. 7:32. Hebr. 11:16.

38God nu is niet een God der doden, maar der levenden; want 40zij leven Hem allen.

40Namelijk niet alleen naar de ziel, die onsterfelijk is, maar ook naar het lichaam; omdat hetzelve weder opgewekt zal worden, en bij God alle toekomende dingen alrede als tegenwoordig zijn, Rom. 4:17.

39En sommigen der schriftgeleerden antwoordende, zeiden: Meester, Gij hebt wel gezegd.

40En 41zij durfden Hem niet meer iets vragen.

41Namelijk de schriftgeleerden. Zie Mark. 12:34.

Christus Davids Zoon en Heere

41oEn Hij zeide tot hen: Hoe zeggen zij dat de Christus Davids Zoon is?

o Matth. 22:42. Mark. 12:35.

42En David zelf zegt in het boek der Psalmen: pDe Heere heeft gezegd tot mijn Heere: Zit aan Mijn rechterhand,

p Ps. 110:1. Hand. 2:34. 1 Kor. 15:25. Hebr. 1:13; 10:13.

43Totdat Ik Uw vijanden zal gezet hebben tot een voetbank Uwer voeten.

44David dan noemt Hem zijn Heere; en 42hoe is Hij zijn Zoon?

42Dat is, indien Hij alleen een zoon van David, dat is, een bloot mens uit David is, hoe noemt Hem dan David, die een soevereine koning was en geen heer boven zich erkende dan God alleen, zijn Heere? Waarop zij niet konden antwoorden, omdat zij den Messias niet hielden waarachtig God te zijn.

Geveinsdheid der schriftgeleerden

45En daar al het volk het hoorde, zeide Hij tot Zijn discipelen:

46qWacht u van de schriftgeleerden, die daar willen wandelen in 43lange klederen, en beminnen de groetingen op de markten, en de voorgestoelten in de synagogen, en de vooraanzittingen in de 44maaltijden;

43Gr. stolais. Zie Mark. 12:38.

44Gr. avondmalen.

q Matth. 23:5, 6. Mark. 12:38, 39. Luk. 11:43.

47rDie der weduwen 45huizen opeten, en onder een schijn lange gebeden doen; dezen zullen 46zwaarder 47oordeel ontvangen.

45Dat is, de middelen waardoor zij haar huisgezinnen zouden onderhouden.

46Gr. overvloediger.

47Dat is, straf in het oordeel.

r Matth. 23:14. Mark. 12:40. 2 Tim. 3:6. Tit. 1:11.