HET HEILIG EVANGELIE,naar de beschrijving van*LUKAS

HOOFDSTUK 19.

1 Zacheüs zoekt Christus te zien. 6 Ontvangt Hem in zijn huis. 8 Betuigt zijn boetvaardigheid, en wordt van Christus getroost. 11 Door de gelijkenis van het uitdelen der ponden leert Christus dat men zijn gaven tot winst moet besteden. 29 Doet Zijn ingang binnen Jeruzalem, rijdende op een ezel. 37 En wordt van de schare met gelukwensing ontvangen. 41 Weent over de stad Jeruzalem, en voorzegt haar verwoesting. 45 Drijft de kopers en verkopers uit den tempel. 47 De overpriesters en schriftgeleerden zoeken Hem te doden.


Zachéüs, de tollenaar

1EN Jezus 1ingekomen zijnde, ging Hij door 2Jericho.

1Namelijk in de stad. Zie Luk. 18:35.

2Van de ligging van deze stad zie Mark. 10:46.

2En zie, daar was een man, met name geheten Zachéüs; en deze was een 3overste der tollenaars, en hij was rijk;

3In elke provincie en stad waren verscheidene tollenaren, onder welke een de opperste was, die de tollen aan de Romeinen moest verantwoorden. Zie dergelijke bij Josephus, Oudheden, boek 12, hfdst. 4.

3En zocht Jezus te zien, wie Hij was; en kon niet vanwege de schare, omdat hij klein 4van persoon was.

4Gr. statuur, of: lengte.

4En vooruitlopende, klom hij op een 5wilden vijgenboom, opdat hij Hem mocht zien; want Hij zou door dien weg voorbijgaan.

5Gr. sycomoraea, was een boom in Syrië en Egypte, hebbende de grootte en de bladeren van een moerbezieboom, en vruchten als vijgen, doch zonder kernen, Plinius, boek 13, hfdst. 7.

5En als Jezus aan die plaats kwam, opwaarts ziende zag Hij hem, en zeide tot hem: Zachéüs, haast u en kom af; want Ik moet heden in uw huis 6blijven.

6Dat is, herbergen, gelijk vers 7 verklaard wordt.

6En hij haastte zich en kwam af, en ontving Hem 7met blijdschap.

7Gr. blijde zijnde.

7En allen die het zagen, murmureerden, zeggende: Hij is tot een zondigen man ingegaan om 8te herbergen.

8Gr. uit te spannen; een wijze van spreken genomen van het uitspannen der paarden, als men voor de herberg komt.

8En Zachéüs stond en zeide tot den Heere: Zie, de helft van mijn goederen, Heere, geef ik den armen; en indien ik iemand iets 9door bedrog ontvreemd heb, dat geef ik 10vierdubbel weder.

9Of: door vals aanbrengen of beschuldigen afgenomen heb. Zie Luk. 3:14.

10Namelijk volgens de wet der straf over de dieverij, Ex. 22:1. 2 Sam. 12:6.

9En Jezus zeide tot hem: Heden is dezen 11huize zaligheid geschied, nademaal ook adeze 12een zoon Abrahams is.

11Dat is, huisgezin; alzo de huisvader in Christus gelovende, het gehele huisgezin in het verbond ook gerekend wordt, volgens de belofte Gen. 17:7. Hand. 2:39; 16:15, 33, tenzij dat zij door hun ongelovigheid deze genade verwerpen.

12Namelijk niet alleen naar het vlees, maar ook naar de belofte, Rom. 9:8.

a Luk. 13:16.

10bWant de Zoon des mensen is gekomen om te zoeken en zalig te maken wat verloren was.

b Matth. 10:6; 15:24; 18:11. Hand. 13:46.

De tien ponden

11En als zij dat hoorden, voegde Hij daarbij en zeide een gelijkenis, omdat Hij nabij Jeruzalem was, en omdat zij meenden dat 13het Koninkrijk Gods terstond zou openbaar worden.

13Namelijk hetwelk zij zich inbeeldden een werelds koninkrijk te zullen zijn.

12cHij zeide dan: Een zeker welgeboren 14man reisde in een vergelegen land, om voor zichzelven een koninkrijk te ontvangen, en dan weder te keren.

14Gr. mens. Door dezen welgeboren man verstaat Hij Zichzelven; door de dienstknechten Zijn discipelen, en voornamelijk de leraars; door deze burgers de hardnekkige Joden; door het vergelegen land den hemel; door de ponden de geestelijke gaven; door het wederkomen Zijn laatste komst om te oordelen, en door het geven der steden de geestelijke en eeuwige beloning.

c Matth. 25:14. Mark. 13:34.

13En geroepen hebbende zijn tien dienstknechten, gaf hij hun tien 15ponden en zeide tot hen: Doet handeling totdat ik kom.

15Gr. mna, in het Latijn mina; welke gerekend wordt op zestig gemene sikkelen, of honderd en twintig denarii of drachmen zilver. Zie Ez. 45:12. En wat een denarius doet, zie Matth. 18:28. Zo men deze mina wil verstaan van goud, zo bedraagt zij zoveel meer als het goud waardiger is dan het zilver.

14En zijn burgers haatten hem, en zonden hem gezanten na, zeggende: Wij willen niet dat deze over ons koning zij.

15En het geschiedde toen hij wederkwam, als hij het koninkrijk ontvangen had, dat hij 16zeide dat die dienstknechten tot hem zouden geroepen worden, dien hij 17het geld gegeven had, opdat hij weten mocht wat een iegelijk met handelen gewonnen had.

16Dat is, beval.

17Gr. het zilver.

16En de eerste kwam en zeide: Heere, uw pond heeft tien ponden daartoe gewonnen.

17En hij zeide tot hem: Wel, gij goede dienstknecht, dewijl gij in het minste getrouw zijt geweest, zo heb 18macht over tien steden.

18Of: gezag.

18En de tweede kwam en zeide: Heere, uw pond heeft vijf ponden 19gewonnen.

19Gr. gemaakt.

19En hij zeide ook tot dezen: En gij, wees over vijf steden.

20En een ander kwam, zeggende: Heere, ziehier uw pond, hetwelk ik in een 20zweetdoek weggelegd had;

20Of: neusdoek, of: linnendoek.

21Want ik vreesde u, omdat gij een straf mens zijt; gij neemt weg wat gij niet gelegd hebt, en gij maait wat gij niet gezaaid hebt.

22Maar hij zeide tot hem: dUit uw mond zal ik u oordelen, gij boze dienstknecht; gij wist dat ik een straf mens ben, nemende weg wat ik niet gelegd heb, en maaiende wat ik niet gezaaid heb.

d 2 Sam. 1:16. Matth. 12:37.

23Waarom hebt gij dan mijn geld niet in de 21bank gegeven, en ik komende had hetzelve met 22woeker mogen eisen?

21Gr. tafel, dat is, dengenen die tafel of bank houden, om geld op wissel of winst uit te geven.

22Dat is, winst. Niet dat de Heere onbehoorlijken woeker zou prijzen, maar dat Hij daarmede wil leren, dat men zijn gaven tot winst en stichting van onzen naaste en tot Gods eer moet besteden. Zie dergelijk Matth. 25:27.

24En hij zeide tot degenen die bij hem stonden: Neemt dat pond van hem weg, en geeft het dien die de tien ponden heeft.

25En zij zeiden tot hem: Heere, hij heeft tien ponden.

26eWant ik zeg u, 23dat een iegelijk die heeft, zal gegeven worden; maar van dengene die niet heeft, van dien zal genomen worden ook wat hij heeft.

23Deze rede past niet op het naaste, maar op het 24ste vers, waarvan zie Matth. 13:12.

e Matth. 13:12; 25:29. Mark. 4:25. Luk. 8:18.

27Doch 24deze mijn vijanden, die niet hebben gewild dat ik over hen koning zou zijn, brengt ze hier en 25slaat ze hier voor mij dood.

24Hierdoor worden de hardnekkige Joden verstaan, die vers 14 zijn burgers genaamd worden en door hun wederspannigheid zijn vijanden waren geworden.

25Gr. slacht hen.

De intocht in Jeruzalem

28En dit gezegd hebbende, reisde Hij 26voor hen heen en ging op naar Jeruzalem.

26Of: vooruit, om te betonen Zijn gewilligheid en vrijmoedigheid in het aangaan van Zijn lijden.

29fEn het geschiedde als Hij nabij 27Bethfagé en Bethanië gekomen was, aan den berg genaamd 28den Olijfberg, dat Hij twee van Zijn discipelen uitzond,

27Hoe ver deze plaatsen van Jeruzalem gelegen waren, zie Matth. 21:1.

28Gr. der olijven, namelijk berg.

f Matth. 21:1. Mark. 11:1.

30Zeggende: Gaat heen in dat vlek, dat tegenover is; in hetwelk inkomende, zult gij 29een veulen gebonden vinden, waarop geen mens ooit heeft gezeten; ontbindt hetzelve en brengt het.

29Namelijk van een ezelin, met zijn moeder. Zie Matth. 21:2. Mark. 11:2.

31En indien iemand u vraagt: Waarom ontbindt gij dat? zo zult gij alzo tot hem zeggen: Omdat de Heere het van node heeft.

32En die uitgezonden waren, heengegaan zijnde, vonden het gelijk Hij hun gezegd had.

33En als zij het veulen ontbonden, zeiden de heren van hetzelve tot hen: Waarom ontbindt gij het veulen?

34En zij zeiden: De Heere heeft het van node.

35gEn zij 30brachten hetzelve tot Jezus. hEn hun 31klederen op het veulen geworpen hebbende, zetten zij Jezus daarop.

30Gr. leidden het.

31Dat is, opperklederen of mantels.

g Joh. 12:14. h 2 Kon. 9:13.

36En als Hij voortreisde, spreidden 32zij hun klederen onder Hem op den weg.

32Namelijk velen uit de schare, Mark. 11:8.

37En als Hij nu genaakte aan den afgang des Olijfbergs, begon al de menigte 33der discipelen zich te verblijden en God te loven met grote stem, vanwege al 34de krachtige daden die zij gezien hadden;

33Namelijk zo die Hem gevolgd waren, als die Hem uit Jeruzalem tegemoetgekomen waren, Joh. 12:12, 13.

34Gr. de krachten.

38Zeggende: i35Gezegend is de Koning, Die daar komt in den Naam des Heeren; k36vrede zij in den hemel en heerlijkheid in de hoogste plaatsen!

35Zie hiervan Matth. 21:9.

36Dat is, God zij bevredigd en verzoend met de mensen, door de komst van dezen Koning, en daardoor verheerlijkt.

i Ps. 118:26. k Luk. 2:14. Ef. 2:14.

39En sommigen der farizeeën uit de schare zeiden tot Hem: Meester, bestraf Uw discipelen.

40En Hij antwoordende zeide tot hen: Ik zeg ulieden, dat, zo dezen zwijgen, lde stenen haast roepen zullen.

l Hab. 2:11.

41En als Hij nabijkwam en de stad zag, weende Hij over haar,

42Zeggende: Och, of gij ook bekendet, ook nog in 37dezen uw dag, hetgeen tot uw vrede dient! Maar nu is het verborgen voor uw ogen.

37Namelijk op welken Ik nu voor de laatste reize tot u kom en u waarschuw, tot uw behoudenis en zaligheid. Dit is een afgebroken rede, waarop moet worden verstaan: hoe gelukkig zoudt gij dan zijn! of iets dergelijks.

43Want er zullen dagen over u komen, dat uw 38vijanden 39een begraving rondom u zullen opwerpen, en zullen u omsingelen en u van alle zijden benauwen;

38Namelijk de Romeinen. Zie de vervulling hiervan bij Josephus, Joodse Oorlog, zesde boek.

39Of: wal van uitgegraven aarde opgeworpen.

44mEn zullen u tot den grond nederwerpen, en uw 40kinderen in u; en zij zullen in u den enen steen op den anderen steen niet laten; daarom dat gij 41den tijd uwer bezoeking niet bekend hebt.

40Dat is, inwoners, gelijk Matth. 23:37.

41Namelijk in welke u door de predicatie des Evangelies de genade Gods nu wordt aangeboden.

m 1 Kon. 9:7, 8. Micha 3:12. Matth. 24:1, 2. Mark. 13:2. Luk. 21:6.

De tempelreiniging

45En gegaan zijnde in den tempel, begon Hij uit te drijven degenen die daarin verkochten en kochten,

46Zeggende tot hen: nEr is geschreven: 42Mijn huis is een huis des gebeds; maar gij hebt dat tot een kuil der moordenaars gemaakt.

42Dat is, de tempel.

n 1 Kon. 8:29. Jes. 56:7. Jer. 7:11. Matth. 21:13. Mark. 11:17.

47En Hij leerde dagelijks in den tempel; oen de overpriesters en de schriftgeleerden en 43de oversten des volks zochten Hem 44te doden;

43Gr. de eersten, of voornaamsten.

44Gr. verderven, of: vernielen.

o Mark. 11:18. Joh. 7:19; 8:37.

48En zij vonden niet wat zij doen zouden; want al het volk 45hing Hem aan en hoorde Hem.

45Gr. hing van Hem, dat is, hing Hem aan; of: was zeer begerig om Hem te horen.