HET HEILIG EVANGELIE,naar de beschrijving van*LUKAS

HOOFDSTUK 17.

1 Christus waarschuwt voor ergernis. 3 Leert dat men zijn broeder zo dikwijls vergeven moet als hij leedwezen heeft. 5 De discipelen bidden om vermeerdering des geloofs, welks kracht Hij beschrijft. 7 Door de gelijkenis van een dienstknecht komende van den akker verklaart Hij, dat men voor God niets verdient, als men doet wat men schuldig is. 11 Hij reinigt tien melaatsen, van welke maar één dankbaar is. 20 Leert hoedanig de komst van Zijn Koninkrijk zal zijn. 26 Beschrijft de laatste tijden, welke Hij vergelijkt met de tijden van Noach en Lot.


Waarschuwing tegen ergernissen

1ENa Hij zeide tot de discipelen: 1Het kan niet wezen dat er geen ergernissen komen; doch wee hem door welken zij komen.

1Gr. Het is ongebeurlijk, dat is, het kan niet gebeuren. Zie hiervan Matth. 18:7.

a Matth. 18:7. Mark. 9:42.

2Het zou hem 2nutter zijn dat een molensteen om zijn hals gedaan ware en hij in de zee geworpen, dan dat hij een van deze 3kleinen zou ergeren.

2Gr. Het is hem nut, dat is, het ware minder kwaad voor hem, dat hem die straf aangedaan ware eer hij ergernis zou geven, dan dat hij na gegeven ergernis met den eeuwigen dood zou gestraft worden, gelijk Christus hier dreigt.

3Dat is, ook de geringsten onder de gelovigen. Zie Matth. 18:6.

3Wacht uzelven. bEn indien uw broeder tegen u zondigt, zo bestraf hem; en 4indien het hem leed is, zo vergeef het hem.

4Gr. indien hij zich bekeert, dat is, zijn schuld bekent en vergeving begeert. Waarmede nochtans Christus niet wil zeggen, dat men die niet zal vergeven, die zulks nog niet doen. Want Hij heeft anders met Zijn voorbeeld geleerd, Luk. 23:34, gelijk ook Stefanus gedaan heeft, Hand. 7:60, en Paulus, 1 Kor. 4:12.

b Lev. 19:17. Spr. 17:10. Matth. 18:15. Jak. 5:19.

4cEn indien hij 5zevenmaal des daags tegen u zondigt, en zevenmaal des daags tot u wederkeert, zeggende: Het is mij leed, zo zult gij het hem vergeven.

5Dat is, dikmaals, gelijk Ps. 119:164. Spr. 24:16.

c Matth. 18:21.

Geloof als een mosterdzaad

5En de apostelen zeiden tot den Heere: Vermeerder ons het geloof.

6En de Heere zeide: dZo gij een geloof hadt 6als een mosterdzaad, gij zoudt tegen dezen 7moerbezieboom zeggen: Word 8ontworteld en in de zee geplant; en hij zou u gehoorzaam zijn.

6Dat is, al ware het ook zeer klein, als het maar oprecht is. Zie Matth. 17:20.

7Gr. sycaminos, welke een soort is van een moerbezieboom, of, als sommigen menen, van een vijgenboom.

8Dat is, met den wortel uitgetrokken, of uitgeroeid.

d Matth. 17:20; 21:21. Mark. 11:23.

Onnutte dienstknechten

7En wie van u heeft een 9dienstknecht ploegende of de beesten hoedende, die tot hem, als hij van den akker inkomt, terstond zal zeggen: Kom bij en zit aan?

9Dat is, een slaaf of lijfeigene, die zijn heer alles schuldig is wat hij doen kan.

8Maar zal hij niet tot hem zeggen: Bereid wat ik aan den avond zal eten, en 10omgord u en dien mij, totdat ik zal gegeten en gedronken hebben, en eet en drink gij daarna?

10Namelijk naar de wijze van die landen, waar men lange klederen droeg. Zie Luk. 12:37.

911Dankt hij ook denzelven dienstknecht, omdat hij gedaan heeft hetgeen hem bevolen was? Ik meen, neen.

11Dat is, weet hij hem daarvoor ook dank, alsof hij daardoor aan hem verplicht ware?

10Alzo ook gij, wanneer gij zult gedaan hebben al hetgeen u bevolen is, zo zegt: Wij zijn 12onnutte dienstknechten, want wij hebben maar gedaan hetgeen wij schuldig waren te doen.

12Dat is, die onzen Heere geen nut of profijt toebrengen, Rom. 11:35. Hoewel er niemand is die doet zelfs hetgeen hij schuldig is, 1 Kon. 8:46. Job 9:3. Matth. 6:12.

De tien melaatsen

11En het geschiedde als Hij naar Jeruzalem reisde, dat Hij door het midden 13van Samaría en Galiléa ging.

13Dat is, van het land waarvan de stad Samaria de hoofdstad was. Want van Galilea naar Jeruzalem was de naaste weg door het land van Samaria.

12En als Hij in een zeker vlek kwam, ontmoetten Hem tien melaatse mannen, welke stonden 14van verre;

14Dat is, buiten het volk, volgens de wet Num. 5:2.

13En zij verhieven hun stem, zeggende: Jezus, 15Meester, ontferm U onzer.

15Gr. Voorstander.

14En als Hij hen zag, zeide Hij tot hen: Gaat heen en 16vertoont uzelven eden priesters. En het geschiedde terwijl zij heengingen, dat zij gereinigd werden.

16De oorzaak hiervan zie Matth. 8:4.

e Lev. 13:2; 14:2. Matth. 8:4. Luk. 5:14.

15En één van hen, ziende dat hij genezen was, keerde weder, met grote stem God verheerlijkende.

16En hij viel op het aangezicht voor Zijn voeten, Hem dankende; en dezelve was een Samaritaan.

17En Jezus antwoordende zeide: Zijn niet de tien gereinigd geworden? En waar zijn de negen?

18Zijn er geen gevonden die wederkeren om God eer te geven, dan deze 17vreemdeling?

17Dat is, die van een ander dan van het Joodse geslacht is. Want de Samaritanen waren van de heidenen gesproten, 2 Kon. 17:24.

19En Hij zeide tot hem: Sta op en ga heen; uw geloof heeft u behouden.

De dag van den Zoon des mensen

20En gevraagd zijnde van de farizeeën, wanneer het Koninkrijk Gods komen zou, heeft Hij hun geantwoord en gezegd: Het Koninkrijk Gods komt niet 18met uiterlijk gelaat;

18Gr. met waarneming, dat is, in zulker voege, dat het tevoren kan gemerkt worden, gelijk het toegaat in de komst van wereldse prinsen, die om de grote uiterlijke pracht tevoren kunnen waargenomen en verwacht worden.

21En men zal niet zeggen: fZiehier of ziedaar. Want zie, het Koninkrijk Gods is 19binnen ulieden.

19Of: in het midden van u. Hetwelk verstaan kan worden, óf van de Joden in het gemeen, overmits de Messias nu midden onder hen was, Joh. 1:26, óf ook van de gelovigen onder dezelve, in welker harten Hij door Zijn Woord en Geest Zijn Rijk oprichtte.

f Matth. 24:23. Mark. 13:21. Luk. 21:7, 8.

22En Hij zeide tot de discipelen: Er zullen dagen komen, wanneer gij zult begeren 20een der dagen van den Zoon des mensen te zien, en gij zult dien niet zien.

20Namelijk om Zijn lichamelijke tegenwoordigheid te genieten, en uit Zijn mond zelven het woord te horen.

23gEn zij zullen tot u zeggen: Ziehier of ziedaar is Hij. Gaat niet heen, en volgt niet.

g Matth. 24:23. Mark. 13:21.

24Want gelijk de bliksem, die van het ene einde onder den hemel bliksemt, tot het andere onder den hemel schijnt, alzo zal ook de Zoon des mensen wezen 21in Zijn dag.

21Namelijk zo in de snelle verbreiding des Evangelies door de gehele wereld, Rom. 10:18, als in Zijn laatste toekomst ten oordeel, 1 Kor. 15:52. 2 Petr. 3:10.

25hMaar eerst moet Hij veel lijden en 22verworpen worden van 23dit geslacht.

22Gr. afgekeurd.

23Namelijk der Joden.

h Matth. 16:21; 17:22; 20:18. Mark. 8:31; 9:31; 10:33. Luk. 9:22; 18:31; 24:6, 7.

26iEn gelijk het geschied is in de dagen van Noach, alzo zal het ook zijn in de dagen van den Zoon des mensen:

i Gen. 6:2; 7:7. Matth. 24:37, 38. 1 Petr. 3:20.

2724Zij aten, zij dronken, 25zij namen ten huwelijk, 26zij werden ten huwelijk gegeven, tot den dag op welken Noach in de ark ging, en de zondvloed kwam en verdierf hen allen.

24Dat is, zij zorgden nergens anders voor dan voor deze en dergelijke wereldse of lichamelijke dingen, zonder te letten op hetgeen voorzegd was.

25Namelijk de mannen.

26Namelijk de vrouwen of dochters.

28Desgelijks ook gelijk het geschiedde in de dagen van Lot: zij aten, zij dronken, zij kochten, zij verkochten, zij plantten, zij bouwden;

29kMaar op welken dag Lot van Sódom uitging, regende het vuur en sulfer van den hemel, en verdierf hen allen.

k Gen. 19:24. Deut. 29:23. Jes. 13:19. Jer. 50:40. Hos. 11:8. Amos 4:11. Jud. 1:7.

30Even alzo zal het zijn 27in den dag op welken de Zoon des mensen 28geopenbaard zal worden.

27Namelijk der wrake en des oordeels, hetwelk Hij zal uitvoeren, zo in het bijzonder tegen de Joden en de stad van Jeruzalem, als in het gemeen over de gehele wereld. Zie Matth. 24:3.

28Gr. geopenbaard wordt.

31In dienzelven dag, wie op het dak zal zijn, en 29zijn huisraad in huis, die kome niet af om hetzelve weg te nemen; en wie op den akker zijn zal, die kere desgelijks niet naar hetgeen dat achter is.

29Gr. zijn vaten.

32l30Gedenkt aan de vrouw van Lot.

30Namelijk opdat gij met uw harten niet te zeer hangt aan de aardse dingen, en naar dezelve omziende, gelijk zij deed, gij met haar niet gestraft wordt.

l Gen. 19:26.

33mZo wie zijn 31leven zal zoeken te behouden, die zal het verliezen; en zo wie hetzelve zal verliezen, die zal het 32in het leven behouden.

31Gr. ziel. Zie Matth. 10:39.

32Gr. levend telen, dat is, in het eeuwige leven behouden.

m Matth. 10:39; 16:25. Mark. 8:35. Luk. 9:24. Joh. 12:25.

34nIk zeg u: In dien 33nacht zullen twee op één bed zijn: de een zal 34aangenomen en de ander zal 35verlaten worden.

33Namelijk als Christus ten oordeel zal komen.

34Namelijk van God in genade.

35Namelijk om rechtvaardiglijk veroordeeld te worden.

n Matth. 24:40, 41. 1 Thess. 4:17.

35Twee vrouwen zullen tezamen 36malen: de ene zal aangenomen en de andere zal verlaten worden.

36Zie hiervan de aant. op Matth. 24:41.

36Twee zullen op den akker zijn: de een zal aangenomen en de ander zal verlaten worden.

37En zij antwoordden en zeiden tot Hem: Waar, Heere? En Hij zeide tot hen: o37Waar het lichaam is, aldaar zullen de arenden vergaderd worden.

37Zie hiervan de verklaring Matth. 24:28.

o Job 39:33. Matth. 24:28.