HET HEILIG EVANGELIE,naar de beschrijving van*LUKAS

HOOFDSTUK 14.

1 Christus geneest een waterzuchtige op den sabbat, en verantwoordt hetzelve. 7 Straft de eergierigheid der farizeeën, die de voorzittingen in de maaltijden zochten, en vermaant tot nederigheid, en weldadigheid jegens de armen. 15 Door de gelijkenis van een groot avondmaal, waarop de genoden zich ontschuldigen te komen, verwijt Hij den Joden hun ondankbaarheid, en voorzegt hun verwerping en de beroeping der heidenen in hun plaats. 25 Leert dat wie Zijn discipel wil zijn, zichzelven en al wat hem lief is, moet verzaken. 28 Door het voorbeeld van een die een toren wil bouwen, en van een koning die tegen een anderen koning ten strijde wil gaan, vermaant Hij Zijn discipelen hun rekening tevoren wel te maken. 34 En leert dat het smakeloze zout nergens toe nut is.


De vierde genezing op den sabbat

1EN het geschiedde als Hij gekomen was in het huis van 1een der oversten der farizeeën, op den sabbat, om brood te eten, dat zij Hem 2waarnamen.

1Dat is, een overste der Joden uit de sekte der farizeeën, gelijk ook Nicodemus was, Joh. 3:1.

2Namelijk of Hij iets zou zeggen of doen, dat zij zouden mogen berispen.

2En zie, er was een zeker waterzuchtig mens voor Hem.

3En Jezus antwoordende zeide tot de 3wetgeleerden en farizeeën, en sprak: Is het ook geoorloofd op den sabbat gezond te maken?

3Van de wetgeleerden zie Matth. 2:4. Luk. 11:45.

4Maar zij zwegen stil. En Hij nam hem en genas hem, en liet hem gaan.

5En Hij hun antwoordende zeide: aWiens ezel of os van ulieden zal in een put vallen, en die hem niet terstond zal uittrekken op den dag des sabbats?

a Ex. 23:5. Deut. 22:4. Luk. 13:15.

6En zij konden Hem daarop niet wederantwoorden.

De geringste plaats aan tafel

7En Hij zeide tot de 4genoden een 5gelijkenis, aanmerkende hoe zij de vooraanzittingen verkoren, zeggende tot hen:

4Gr. geroepenen, namelijk ter maaltijd, alzo ook in het volgende.

5Namelijk om door deze te vermanen tot nederigheid voor God en de mensen, gelijk te zien is vers 11.

8Wanneer gij van iemand ter bruiloft genood zult zijn, zo zet u niet in de eerste zitplaats; opdat niet misschien een 6waardiger dan gij van hem genood zij;

6Dat is, meerdere eer waardig, of aanzienlijker.

9En hij komende, die u en hem genood heeft, tot u zegge: Geef dézen plaats; en gij alsdan zoudt beginnen met schaamte de laatste plaats te houden.

10bMaar wanneer gij genood zult zijn, ga heen en zet u in de laatste plaats; opdat, wanneer hij komt die u genood heeft, hij tot u zegge: Vriend, 7ga hogerop. Alsdan zal het u eer zijn voor degenen die met u aanzitten.

7Gr. klim hogerop.

b Spr. 25:6, 7.

11cWant een iegelijk die zichzelven verhoogt, zal vernederd worden; en die zichzelven vernedert, zal verhoogd worden.

c Job 22:29. Spr. 29:23. Matth. 23:12. Luk. 1:51; 18:14. Jak. 4:6, 10. 1 Petr. 5:5.

De onbaatzuchtige gastheer

12En Hij zeide ook tot dengene die Hem genood had: dWanneer gij een middagmaal of avondmaal zult houden, 8zo roep niet uw vrienden, noch uw broeders, noch uw magen, noch uw rijke geburen; opdat ook dezelve u niet te eniger tijd wedernoden, en u vergelding geschiede.

8Namelijk met vergeten der armen, en zo gij van God vergelding wilt verwachten, gelijk Christus vers 14 uitdrukt. Anderszins is het niet ongeoorloofd deze vriendschap ook zijn vrienden te betonen. Zie Gen. 21:8; 43:25, enz. Job 1:4.

d Neh. 8:11. Spr. 3:28.

13Maar wanneer gij een maaltijd zult houden, zo nood armen, 9verminkten, kreupelen, blinden.

9Of: gebrekkelijken van leden.

14En gij zult zalig zijn, omdat zij niet hebben om u te vergelden; want het zal u 10vergolden worden 11in de opstanding der rechtvaardigen.

10Namelijk van God uit genade. Van deze vergelding zie Matth. 25:36.

11Namelijk ten eeuwigen leven. Want anderszins zullen ook de onrechtvaardigen opgewekt worden, doch tot de eeuwige verdoemenis, Dan. 12:2. Joh. 5:29. Hand. 24:15.

Het grote avondmaal

15En als een van degenen die medeaanzaten, deze dingen hoorde, zeide hij tot Hem: Zalig is hij die brood 12eet in het Koninkrijk Gods.

12Of: eten zal.

16Maar Hij zeide tot hem: eEen zeker mens 13bereidde een groot avondmaal, en hij noodde er velen.

13Gr. maakte. Met deze gelijkenis toont Christus, dat hoewel deze mensen het Koninkrijk Gods schenen groot te achten, nochtans zij en vele anderen zo ingeworteld waren met hun harten in deze tijdelijke dingen, dat zij, daartoe door het Evangelie geroepen zijnde, hetzelve verachtten of verzuimden.

e Jes. 25:6. Matth. 22:2. Openb. 19:7, 9.

17En hij zond zijn dienstknecht uit ter ure des avondmaals, om den genoden te zeggen: Komt, want alle dingen zijn nu gereed.

18En zij begonnen allen zich 14eendrachtelijk te ontschuldigen. De eerste zeide tot hem: Ik heb een akker gekocht, en het is nodig dat ik uitga en hem bezie; ik bid u, houd mij voor verontschuldigd.

14Gr. uit één, dat is, uit één hart of mond; want hoewel zij verscheidene oorzaken voorwenden van weigering, zo ontschuldigen zij zich allen op hun tijdelijke dingen.

19En een ander zeide: Ik heb vijf 15juk ossen gekocht, en ik ga heen om die te beproeven; ik bid u, houd mij voor verontschuldigd.

15Dat is, paar of koppel.

20En een ander zeide: Ik heb een vrouw getrouwd en daarom kan ik niet komen.

21En dezelve dienstknecht wedergekomen zijnde, boodschapte deze dingen zijn heer. 16Toen werd de heer des huizes toornig, en zeide tot zijn dienstknecht: Ga haastelijk uit in de straten en wijken der stad, en breng de armen en verminkten en kreupelen en blinden hier in.

16Daarmede wordt niet te kennen gegeven, dat een akker, ossen of dergelijke goederen te kopen, of een vrouw te trouwen, zou ongeoorloofd zijn, 1 Kor. 7:29, maar de Heere vertoornt Zich daarover, dat de Joden door deze tijdelijke dingen zich lieten verhinderen van de leer des Evangelies aan te nemen. Waarom Hij ook hen verstoten en de heidenen in hun plaats beroepen heeft.

22En de dienstknecht zeide: Heere, het is geschied gelijk gij bevolen hebt, en nog is er plaats.

23En de heer zeide tot den dienstknecht: Ga uit in de wegen en heggen; en 17dwing hen in te komen, opdat mijn huis vol worde;

17Namelijk met ernstig en gedurig aanhouden. Zie dergelijk Gen. 33:11. Luk. 24:29.

24Want ik zeg ulieden, dat niemand van die mannen 18die genood waren, mijn avondmaal smaken zal.

18Namelijk: en geweigerd hebben te komen.

Alles verlaten om Jezus te volgen

25En vele scharen gingen met Hem; en Hij Zich omkerende zeide tot hen:

26fIndien iemand tot Mij komt, en niet 19haat zijn vader en moeder, en vrouw en kinderen, en broeders en zusters, ja, ook zelfs zijn eigen 20leven, die kan Mijn discipel niet zijn.

19Dat is, die dezelve boven Mij liefheeft, gelijk verklaard wordt Matth. 10:37.

20Gr. ziel, gelijk Matth. 16:25.

f Deut. 13:6; 33:9. Matth. 10:37.

27gEn wie zijn 21kruis niet draagt en Mij 22navolgt, die kan Mijn discipel niet zijn.

21Dat is, wie niet gezind en bereid is naar Mijn voorbeeld en om Mijnentwil vervolging en verdrukking te lijden.

22Gr. achter Mij komt.

g Matth. 10:38; 16:24. Mark. 8:34. Luk. 9:23.

28Want wie van u, willende een toren bouwen, zit niet eerst neder en 23overrekent de kosten, of hij ook heeft hetgeen tot volmaking nodig is?

23Of: overlegt, overweegt, gelijk met rekenpenningen placht te geschieden.

29Opdat niet misschien, als hij het fundament gelegd heeft en niet kan voleindigen, allen die het zien, hem beginnen te bespotten,

30Zeggende: Deze mens heeft begonnen te bouwen, en heeft niet kunnen voleindigen.

31Of wat koning, gaande naar den krijg om tegen een anderen koning te slaan, zit niet eerst neder en beraadslaagt of hij machtig is met tienduizend te ontmoeten dengene die met twintigduizend tegen hem komt?

32Anderszins zendt hij gezanten uit terwijl degene nog ver is, en begeert hetgeen tot vrede dient.

33Alzo dan een iegelijk van u, die niet 24verlaat alles wat hij heeft, die kan Mijn discipel niet zijn.

24Gr. zijn afscheid neemt van alles, dat is, niet bereid is om zo nodig alles te verlaten en Mij te volgen. Zie vers 27. Luk. 9:61.

34hHet zout is goed; maar indien het zout 25smakeloos geworden is, waarmede zal het smakelijk gemaakt worden?

25Gr. dwaas geworden is. Zie Matth. 5:13.

h Matth. 5:13. Mark. 9:50.

3526Het is noch tot het land, noch tot den mesthoop bekwaam; men werpt het 27weg. Wie oren heeft om te horen, die hore.

26Namelijk zout, verdorven zijnde. Zie Mark. 9:50.

27Gr. buiten.