HET HEILIG EVANGELIE,naar de beschrijving van*LUKAS

HOOFDSTUK 13.

1 Uit de boodschap dat Pilatus het bloed van enige Galileeërs met hun offerande had gemengd, en uit het voorbeeld van de achttien op welke de toren in Siloam gevallen was, neemt Christus oorzaak de scharen te vermanen tot bekering. 6 En stelt ook te dien einde voor de gelijkenis van den onvruchtbaren vijgenboom. 10 Geneest op den sabbat een vrouw die achttien jaren een geest der krankheid had gehad. 14 En verantwoordt zulks tegen een overste der synagoge. 18 Vergelijkt het Koninkrijk der hemelen bij een mosterdzaad en zuurdesem. 23 Gevraagd zijnde of er weinigen zullen zalig worden, vermaant Hij in te gaan door de enge poort. 31 Antwoordt den farizeeën die Hem voor Herodes waarschuwden. 34 Klaagt over de wreedheid en hardnekkigheid van die van Jeruzalem, en voorzegt haar ondergang.


Gods oordelen ter waarschuwing

1EN er waren te dienzelven tijde enigen tegenwoordig die Hem boodschapten 1van de Galileeërs welker bloed Pilatus met hun offeranden gemengd had.

1Josephus verhaalt, Oudheden, boek 18, hfdst. 5, wel iets dergelijks; doch de omstandigheden, zo van den tijd als anderszins, tonen dat het dezelfde historie niet is. Sommige oude leraars menen dat dit zou geschied zijn binnen Jeruzalem, als enige Galileeërs wilden verhinderen, dat voor den keizer van Rome in den tempel zou geofferd worden.

2En Jezus antwoordde en zeide tot hen: Meent gij dat deze Galileeërs zondaars zijn geweest boven al de Galileeërs, omdat zij zulks geleden hebben?

3Ik zeg u: Neen zij; maar indien gij u niet bekeert, zo zult gij allen desgelijks 2vergaan.

2Dat is, door Gods rechtvaardige straf omkomen; gelijk ook daarna door de Romeinen geschied is.

4Of die achttien, op welke de 3toren in Silóam viel en doodde hen; meent gij dat dezen 4schuldenaars zijn geweest boven alle mensen die in Jeruzalem wonen?

3Dat is, die aan of over de fontein of beek Siloah was gebouwd; van welke beek zie Jes. 8:6. Joh. 9:7.

4Dat is, zondaars die meer schuld of zonden hadden. Zie Matth. 6:12; 18:24.

5Ik zeg u: Neen zij; maar indien gij u niet bekeert, zo zult gij allen insgelijks vergaan.

De onvruchtbare vijgenboom

6En Hij zeide deze gelijkenis: Een zeker man had een vijgenboom, geplant in zijn wijngaard; en hij kwam en zocht vrucht daarop, en vond ze niet.

7En hij zeide tot den wijngaardenier: Zie, ik kom nu drie jaren, zoekende vrucht op dezen vijgenboom, en vind ze niet; houw hem uit; waartoe 5beslaat hij ook onnuttelijk de aarde?

5Gr. maakt de aarde onnut, of onvruchtbaar, in dewelke wat anders zou kunnen geplant worden, dat vruchten zou voortbrengen.

8En hij antwoordende zeide tot hem: Heere, laat hem ook nog dit jaar, totdat ik om hem gegraven en mest gelegd zal hebben;

9En indien hij vrucht zal voortbrengen, laat hem staan; maar indien niet, zo zult gij hem namaals uithouwen.

De derde genezing op den sabbat

10En Hij leerde op 6den sabbat in een der synagogen.

6Gr. sabbatdagen.

11En zie, er was een vrouw die 7een geest der krankheid achttien jaren lang gehad had, en zij was 8samengebogen en kon zich ganselijk niet oprichten.

7Dat is, een bozen geest, die haar krank maakte. Zie vers 16.

8Gr. samengebukt.

12En Jezus haar ziende, riep haar tot Zich en zeide tot haar: Vrouw, gij zijt 9verlost van uw krankheid.

9Gr. losgemaakt, of: ontbonden.

13En Hij legde de handen op haar; en zij werd terstond weder 10recht, en verheerlijkte God.

10Dat is, recht gemaakt.

14En 11de overste der synagoge, kwalijk nemende dat Jezus op den sabbat genezen had, antwoordde en zeide tot de schare: aEr zijn zes dagen in welke 12men moet werken; komt dan in dezelve en laat u genezen, en niet op den dag des sabbats.

11Dat is, een van de oversten; want elke synagoge had meer dan één overste. Zie Mark. 5:22. Hand. 13:15.

12Dat is, geoorloofd en geboden is te werken.

a Ex. 20:9. Deut. 5:13. Ez. 20:12.

15De Heere dan antwoordde hem en zeide: Gij geveinsde, bmaakt niet een iegelijk van u op den sabbat zijn os of ezel van de kribbe los, en leidt hem heen om te doen drinken?

b Ex. 23:5. Deut. 22:4. Luk. 14:5.

16En deze, die 13een dochter Abrahams is, welke de satan, zie, nu achttien jaren 14gebonden had, moest die niet losgemaakt worden van dezen band op den dag des sabbats?

13Dat is, afkomstig is van het geslacht Abrahams, en behorende tot het verbond dat God met Abraham en zijn nakomelingen gemaakt heeft. Zie Luk. 19:9.

14Dat is, die haar met krankheden, als met banden, benauwd had.

17En als Hij dit zeide, werden zij allen beschaamd die zich tegen Hem stelden; en al de schare verblijdde zich over al de heerlijke dingen die van Hem geschiedden.

Het mosterdzaad. De zuurdesem

18cEn Hij zeide: Wien is 15het Koninkrijk Gods gelijk en waarbij zal Ik hetzelve vergelijken?

15Dat is, de predicatie des Evangelies, waardoor het Koninkrijk Gods opgericht wordt.

c Matth. 13:31. Mark. 4:30.

19Het is gelijk 16een mosterdzaad, hetwelk een mens genomen en in zijn hof geworpen heeft; en het wies op en werd tot een groten boom, en de vogelen des hemels nestelden in zijn takken.

16Zie van deze twee gelijkenissen Matth. 13:31.

20En Hij zeide wederom: dWaarbij zal Ik het Koninkrijk Gods vergelijken?

d Matth. 13:33.

21Het is gelijk een zuurdesem, welken een vrouw nam en verborg in drie maten meel, totdat het geheel gezuurd was.

De enge poort

22eEn Hij reisde van de ene stad en vlek tot de andere, lerende, en 17richtende Zijn reis naar Jeruzalem.

17Gr. makende.

e Matth. 9:35. Mark. 6:6.

23En er zeide een tot Hem: Heere, zijn er ook weinigen die zalig worden? En Hij zeide tot hen:

24f18Strijdt om in te gaan door 19de enge poort; want velen (zeg Ik u) zullen zoeken in te gaan, en zullen 20niet kunnen;

18Dat is, doet naarstigheid en arbeidt, Ef. 6:11, enz. Filipp. 3:12. 2 Tim. 4:7.

19Namelijk die tot het leven leidt, Matth. 7:14.

20Namelijk omdat het te laat zal zijn, gelijk uit het volgende blijkt.

f Matth. 7:13.

25Namelijk nadat 21de Heere des huizes zal opgestaan zijn en gde deur zal gesloten hebben; en gij zult beginnen buiten te staan en aan de deur te kloppen, zeggende: Heere, Heere, doe ons open; en Hij zal antwoorden en tot u zeggen: Ik ken u niet hvanwaar gij zijt.

21Deze gelijkenis wordt genomen van het houden der bruiloften te dien tijde, waarvan breder te zien is Matth. 25:1, enz.

g Matth. 25:11. Luk. 6:46. h Matth. 25:12.

26Alsdan zult gij beginnen te zeggen: Wij hebben in Uw tegenwoordigheid gegeten en gedronken, en Gij hebt in onze straten geleerd.

27iEn Hij zal zeggen: Ik zeg u, Ik ken u niet vanwaar gij zijt; kwijkt van Mij af, alle gij werkers der ongerechtigheid.

i Matth. 7:23. k Ps. 6:9. Matth. 25:12, 41.

28lAldaar zal zijn wening en knersing der tanden, mwanneer gij zult zien Abraham en Izak en Jakob en al de profeten in het 22Koninkrijk Gods, maar ulieden buiten uitgeworpen.

22Namelijk der heerlijkheid in den hemel.

l Matth. 8:12; 13:42; 24:51. m Matth. 8:11.

29nEn er zullen er komen van oosten en westen, en van noorden en zuiden, en zullen aanzitten in het Koninkrijk Gods.

n Jes. 2:2. Mal. 1:11. Matth. 8:11.

30oEn zie, er zijn 23laatsten die de eersten zullen zijn; en er zijn eersten die de laatsten zullen zijn.

23Door de laatsten worden verstaan de heidenen, die nog vreemd waren van het verbond Gods, en door de eersten de Joden; daarmede wordt te kennen gegeven dat de heidenen boven vele Joden voorgetrokken zullen worden, Rom. 11:17.

o Matth. 19:30; 20:16. Mark. 10:31.

Het oordeel over Jeruzalem

31Te dienzelven dage kwamen er enige farizeeën, zeggende tot Hem: 24Ga weg en vertrek vanhier; 25want Herodes wil U doden.

24Namelijk uit Galilea, waar Herodes viervorst was, Luk. 3:1; 23:7.

25Deze waarschuwing geschiedt van hen niet uit liefde tot Christus, maar omdat zij Hem gaarne kwijt waren geweest. Zie dergelijke waarschuwing Neh. 6:10, 11. Amos 7:13.

32En Hij zeide tot hen: Gaat heen en zegt dien 26vos: Zie, Ik werp duivelen uit en 27maak gezond, 28heden en morgen, en 29ten derden dage 30word Ik voleindigd.

26Zo noemt Hij hem vanwege zijn listigheid en boosheid.

27Gr. volbreng genezingen.

28Dat is, nog een kleinen tijd. Zie Hos. 6:2.

29Dat is, na het voleinden van Mijn leerambt in dien korten tijd.

30Of: word volmaakt, of: geheiligd, of: opgeofferd, Joh. 17:4; 19:30. Zie van de betekenis van dit woord breder Hebr. 2:10; 5:9.

3331Doch Ik moet heden en morgen en den volgenden dag reizen; want het gebeurt 32niet dat een profeet gedood wordt buiten Jeruzalem.

31Dat is, Ik moet nog een kleinen tijd hier en daar wandelen, om Mijn ambt voorts te bedienen; en daarna zal Ik naar Jeruzalem gaan, om van ulieden zelven daar gedood te worden.

32Dat is, nauwelijks, of zeer zelden.

34p33Jeruzalem, Jeruzalem, gij die de profeten doodt, en stenigt die tot u gezonden zijn, qhoe menigmaal heb Ik uw kinderen willen bijeenvergaderen, gelijkerwijs een hen haar 34kiekens onder de vleugelen vergadert, en gijlieden hebt niet gewild.

33Zie hiervan de verklaring Matth. 23:37.

34Gr. broedsel, of: nestkiekens.

p Matth. 23:37. q Ps. 17:8; 91:4.

35rZie, 35uw huis wordt ulieden woest gelaten. En voorwaar Ik zeg u, dat gij Mij niet zult zien, totdat de tijd zal 36gekomen zijn, als gij zult zeggen: sGezegend is Hij Die komt in den Naam des Heeren.

35Dat is, de tempel en stad.

36Dit is spoedig daarna enigszins vervuld, zie Luk. 19:38, en zal volkomenlijk volbracht worden ten uitersten dage.

r Ps. 69:26. Jes. 1:7. Jer. 7:34. Micha 3:12. Matth. 23:38. Hand. 1:20. s Ps. 118:26.