HET HEILIG EVANGELIE,naar de beschrijving van*LUKAS

HOOFDSTUK 12.

1 Christus waarschuwt Zijn discipelen voor den zuurdesem der farizeeën. 4 Leert Wien men meest moet vrezen. 6 Vermaant tot vertrouwen op de voorzienigheid Gods en tot belijdenis van Zijn Naam, en waarschuwt voor de lastering tegen den Heiligen Geest. 13 Weigert een scheidsman te wezen van erfenis tussen broeders. 15 Maant af van gierigheid met de gelijkenis van een rijken man, die zijn schuren wilde groter maken. 22 Leert door het voorbeeld der raven en leliën, dat men de zorgen van dit leven Gode zal bevelen en vóór alles Zijn Koninkrijk zoeken. 33 Vermaant tot geven van aalmoezen. 35 En waken tegen Zijn toekomst. 41 Beschrijft het doen en de beloning van een getrouwen dienstknecht. 45 Alsook het doen en de straf van een ontrouwen dienstknecht. 49 Zegt dat Hij gekomen is om te lijden en het vuur op aarde te brengen. 54 Bestraft de Joden, dat zij den tijd hunner bezoeking niet waarnamen. 58 En vermaant tot verzoening met zijn wederpartij.


Niet vrezen

1DAARENTUSSEN1 aals vele 2duizenden der schare bijeenvergaderd waren, zodat zij elkander vertraden, begon Hij te zeggen tot Zijn discipelen: Vooreerst 3wacht uzelven voor den zuurdesem der farizeeën, welke is geveinsdheid.

1Namelijk dat de farizeeën en schriftgeleerden op Hem aanhielden met vragen; gelijk in Luk. 11:53 te zien is.

2Gr. tienduizenden.

3Namelijk opdat gij daardoor niet wordt bedrogen, of hun voorbeeld niet volgt.

a Matth. 16:6. Mark. 8:15.

2bEn er is niets bedekt, dat niet zal ontdekt worden, en verborgen, dat niet zal geweten worden.

b Job 12:22. Matth. 10:26. Mark. 4:22. Luk. 8:17.

3Daarom, al wat gij 4in de duisternis gezegd hebt, zal in het licht gehoord worden; en wat gij in het oor gesproken hebt in de binnenkamers, zal 5op de daken gepredikt worden.

4Dat is, in het heimelijk.

5Dat is, in het openbaar, voor eenieder. Zie de reden van deze manier van spreken in de aantt. Matth. 10:27.

4En Ik zeg u, Mijne vrienden: cVreest niet voor degenen die het lichaam doden, en daarna 6niets meer kunnen doen.

6Gr. niet hebben wat zij overvloediger doen zouden.

c Jes. 51:7. Jer. 1:8. Matth. 10:28.

5Maar Ik zal u tonen Wien gij vrezen zult: vreest Dien Die nadat Hij gedood heeft, ook macht heeft in 7de hel te werpen; ja, Ik zeg u, vreest Dien.

7Gr. de gehenna. Zie daarvan Matth. 5:22.

6dWorden niet vijf musjes verkocht voor twee 8penningskens? En niet één van die is voor God vergeten.

8Gr. assarion, van welker penningskens waarde zie Matth. 10:29.

d Matth. 10:29.

7eJa, ook de haren uws hoofds zijn alle geteld. Vreest dan niet; 9gij gaat vele musjes te boven.

9Gr. gij verschilt van vele musjes.

e 1 Sam. 14:45. 2 Sam. 14:11. 1 Kon. 1:52. Luk. 21:18.

8fEn Ik zeg u: Een iegelijk die Mij belijden zal voor de mensen, dien zal ook de Zoon des mensen belijden voor de engelen Gods.

f Matth. 10:32.

9gMaar wie Mij verloochenen zal voor de mensen, die zal verloochend worden voor de engelen Gods.

g Matth. 10:33. Mark. 8:38. Luk. 9:26. 2 Tim. 2:12. 1 Joh. 2:23.

10En een iegelijk die 10enig woord spreken zal 11tegen den Zoon des mensen, het zal hem vergeven worden; hmaar wie 12tegen den Heiligen Geest gelasterd zal hebben, dien zal het niet vergeven worden.

10Dat is, iets.

11Dat is, die uit menselijke zwakheid, vrees of onwetendheid Christus' Persoon, ambt en leer tegenspreekt of lastert.

12Dat is, wie Mij moedwilliglijk en uit haat, tegen de overtuiging des Heiligen Geestes, zal geloochend of gelasterd hebben. Zie hiervan bredere verklaring Matth. 12:32.

h 1 Joh. 5:16.

11iEn wanneer zij u heenbrengen zullen in de synagogen en tot de overheden en de machten, zo 13zijt niet bezorgd hoe of wat gij tot verantwoording zeggen of wat gij spreken zult;

13Zie hiervan de verklaring Matth. 10:19.

i Matth. 10:19. Mark. 13:11. Luk. 21:14.

12Want de Heilige Geest zal u in dezelve ure 14leren hetgeen gij spreken moet.

14Matth. 10:19 staat geven, dat is, ingeven.

De rijke dwaas

13En een uit de schare zeide tot Hem: Meester, zeg mijn broeder dat hij met mij de erfenis dele.

14Maar Hij zeide tot hem: Mens, wie heeft Mij tot een rechter of scheidsman over ulieden gesteld?

15En Hij zeide tot hen: Ziet toe en wacht u kvan 15de gierigheid; 16want het is niet in den overvloed gelegen dat iemand leeft uit zijn goederen.

15Het Griekse woord betekent een onverzadelijke begeerte om altijd meer te hebben.

16Gr. want niet, in het overvloeien van iemand, is zijn leven uit zijn goederen.

k 1 Tim. 6:7.

16En Hij zeide tot hen een gelijkenis en sprak: Eens rijken mensen 17land had wel gedragen;

17Gr. landschap, dat is, een grote streek lands die deze man bezat.

17En hij overlegde bij zichzelven, zeggende: Wat zal ik doen? Want ik heb niet, waarin ik mijn vruchten zal verzamelen.

18En hij zeide: Dit zal ik doen: ik zal mijn schuren afbreken en grotere bouwen en zal aldaar verzamelen al dit mijn gewas en deze mijn goederen;

19En ik zal tot mijn ziel zeggen: lZiel, gij hebt vele goederen, 18die opgelegd zijn voor vele jaren; neem rust, eet, drink, zijt vrolijk.

18Gr. liggende.

l Pred. 11:9. 1 Kor. 15:32. Jak. 5:5.

20Maar God zeide tot hem: mGij dwaas, in dezen nacht 19zal men uw ziel van u afeisen; en hetgeen gij bereid hebt, nwiens zal het zijn?

19Gr. zullen zij uw ziel van u eisen, dat is, weghalen of wegnemen.

m Ps. 52:7. Jer. 17:11. n Ps. 39:7.

21Alzo is het met dien die zichzelven 20schatten vergadert, en 21niet rijk is in God.

20Namelijk om alleen tot zijn eigen gemak en vermaak te gebruiken.

21Dat is, die niet is voorzien met de ware kennis en vreze Gods en met vertrouwen op Hem. Zie 1 Tim. 6:17, 18.

Bezorgdheid

22En Hij zeide tot Zijn discipelen: oDaarom zeg Ik u: Zijt 22niet bezorgd voor uw 23leven, wat gij eten zult, noch voor het lichaam, waarmede gij u kleden zult.

22Namelijk met al te grote en angstige zorg, Matth. 6:25.

23Gr. ziel.

o Ps. 55:23. Matth. 6:25. Filipp. 4:6. 1 Tim. 6:8. 1 Petr. 5:7.

23Het leven is meer dan het voedsel, en het lichaam dan de kleding.

24pAanmerkt de raven, dat zij niet zaaien noch maaien, welke geen spijskamer noch schuur hebben, en God voedt dezelve; 24hoeveel gaat gij de vogels te boven!

24Gr. hoeveel meer verschilt gij van de vogels.

p Job 39:3. Ps. 147:9.

25qWie toch van u kan met bezorgd te zijn 25één el tot zijn lengte toedoen?

25Gr. één cubiet. Zie Matth. 6:27.

q Matth. 6:27.

26Indien gij dan ook het minste niet kunt, wat zijt gij voor de 26andere dingen bezorgd?

26Gr. overige, namelijk die daar behoren tot onderhoud des lichaams en dezes levens.

27Aanmerkt de leliën, hoe zij wassen: zij arbeiden niet en spinnen niet; en Ik zeg u: Ook Sálomo in al zijn heerlijkheid is niet bekleed geweest als een van deze.

28Indien nu God 27het gras, dat heden op het veld is en morgen in den oven geworpen wordt, alzo bekleedt, hoeveel te meer u, gij kleingelovigen!

27Zie hiervan Matth. 6:30.

29En gijlieden, 28vraagt niet wat gij eten of wat gij drinken zult, en 29weest niet wankelmoedig.

28Of: zoekt niet.

29Of: twijfelmoedig. Gr. zweeft niet herwaarts en derwaarts, namelijk met uw zorg en gedachten. Een manier van spreken genomen van de wolken, die omhoog in de lucht herwaarts en derwaarts drijven.

30Want al deze dingen zoeken 30de volken der wereld; maar uw Vader weet dat gij deze dingen behoeft.

30Of: heidenen, dat is, de wereldse mensen.

31rMaar zoekt het Koninkrijk Gods, en al deze dingen zullen u 31toegeworpen worden.

31Gr. toegelegd of toegezet worden.

r 1 Kon. 3:13. Ps. 37:25.

32Vrees niet, gij klein kuddeken; want het is uws Vaders welbehagen ulieden 32het Koninkrijk te geven.

32Namelijk Gods, of der hemelen.

33s33Verkoopt hetgeen gij hebt en geeft aalmoes. tMaakt uzelven buidels die niet verouden, een schat die niet afneemt, in de hemelen, waar de dief niet bij komt, noch de mot verderft.

33Namelijk liever dan dat gij de armen in hun nood zoudt verlaten. Zie Hand. 4:34.

s Matth. 19:21. Luk. 16:9. t Matth. 6:20; 19:21. Luk. 16:9. 1 Tim. 6:19.

34Want waar uw schat is, aldaar zal ook uw hart zijn.

Aansporing tot waakzaamheid

35vLaat 34uw lendenen omgord zijn, en de kaarsen brandende.

34Dat is, zijt bereid. Een manier van spreken genomen van des lands wijze, daar zowel mannen als vrouwen lange klederen droegen, die zij opschortten als zij zich bereidden om te reizen of iets te doen.

v Ef. 6:14. 1 Petr. 1:13.

36En zijt gij den mensen gelijk die op hun heer 35wachten, wanneer hij 36wederkomen zal van de bruiloft, opdat als hij komt en klopt, zij hem terstond mogen opendoen.

35Dit wordt genomen van de gelijkenis der bruiloften, die des nachts gehouden werden, Matth. 25:1, 6.

36Gr. uit de bruiloft zal scheiden, zal los of ontslagen worden.

37Zalig zijn die dienstknechten welke de heer als hij komt, zal wakende vinden. Voorwaar Ik zeg u, dat hij zich zal omgorden, en zal hen doen aanzitten, en bijkomende, zal hij hen dienen.

38xEn zo hij komt in de tweede 37nachtwake, en komt in de derde wake, en vindt hen alzo, zalig zijn dezelve dienstknechten.

37De nacht werd gedeeld in vier waken, opdat de een na den ander de wacht zou houden. Zie van deze waken Matth. 14:25.

x Matth. 24:42.

39yMaar weet dit, dat indien de heer des huizes geweten had in welke ure de dief zou komen, hij zou gewaakt hebben en zou zijn huis niet hebben laten doorgraven.

y Matth. 24:43. 1 Thess. 5:2. 2 Petr. 3:10. Openb. 3:3; 16:15.

40zGij dan, zijt ook bereid; want in welke ure gij het niet meent, zal de Zoon des mensen 38komen.

38Namelijk ten oordeel, 1 Thess. 3:13. 2 Petr. 3:10. Openb. 3:3; 16:15.

z Matth. 24:44; 25:13. Mark. 13:33. Luk. 21:34. 1 Thess. 5:6.

41En Petrus zeide tot Hem: Heere, zegt Gij deze gelijkenis tot ons, of ook tot allen?

42En de Heere zeide: aWie is dan de getrouwe en voorzichtige huisbezorger, dien de heer over zijn dienstboden zal zetten om hun te rechter tijd 39het hun bescheiden deel spijze te geven?

39Gr. toegemeten spijze of koren.

a Matth. 24:45; 25:21. 1 Kor. 4:2.

43Zalig is de dienstknecht welken zijn heer, als hij komt, zal vinden alzo doende.

44Waarlijk, Ik zeg ulieden, dat hij hem over al zijn goederen zetten zal.

45Maar indien dezelve dienstknecht in zijn hart zou zeggen: Mijn heer vertoeft te komen; en zou beginnen de knechten en de dienstmaagden te slaan, en te eten en te drinken en dronken te worden,

46Zo zal de heer van denzelven dienstknecht komen ten dage in welken hij hem niet verwacht, en ter ure die hij niet weet; en zal hem 40afscheiden, en zal zijn deel zetten met de 41ontrouwen.

40Namelijk van zijn gezinde. Anders: in tweeën houwen. Zie Matth. 24:51.

41Of: ongelovigen. Matth. 24:51 wordt gezegd geveinsden.

47bEn die dienstknecht welke geweten heeft den wil zijns heren, en zich niet bereid noch naar zijn wil gedaan heeft, die zal met vele slagen geslagen worden.

b Jak. 4:17.

48Maar die denzelven niet geweten heeft, en gedaan heeft dingen die slagen waardig zijn, die zal met weinige slagen geslagen worden. En een iegelijk wien veel gegeven is, van dien zal veel geëist worden; en 42wien men veel vertrouwd heeft, van dien zal men overvloediger eisen.

42Of: bij welken men veel weggelegd heeft.

Jezus brengt verdeeldheid

49Ik ben gekomen om 43vuur op de aarde te werpen; en 44wat wil Ik, indien het alrede ontstoken is?

43Dat is, de leer des Evangelies, welke in zichzelve en ten aanzien van de gelovigen een leer des vredes is, maar door de boosheid der mensen, die dezelve niet willen verdragen, wordt zij een vuur der vervolging en gelegenheid van tweedracht. Zie vers 51. Jer. 23:29. 1 Petr. 1:7.

44Of: wat wil Ik meer, dewijl het alrede ontstoken is?

50cMaar Ik moet met een 45doop gedoopt worden; en hoe word Ik 46geperst, totdat het volbracht zij!

45Dat is, met zwaar lijden. Zie Matth. 20:22.

46Namelijk óf met benauwdheid, óf met begeerte totdat het volbracht zij.

c Matth. 20:22. Mark. 10:38.

51dMeent gij dat Ik gekomen ben om vrede te geven op de aarde? Neen, zeg Ik u, emaar veeleer verdeeldheid.

d Matth. 10:34. e Micha 7:6.

52Want van nu aan zullen er vijf in één huis verdeeld zijn, drie tegen twee, en twee tegen drie.

53De vader zal tegen den zoon verdeeld zijn, en de zoon tegen den vader; de moeder tegen de dochter, en de dochter tegen de moeder; de schoonmoeder tegen haar schoondochter, en de schoondochter tegen haar schoonmoeder.

De tekenen der tijden

54En Hij zeide ook tot de scharen: fWanneer gij een wolk ziet opgaan van het westen, terstond zegt gijlieden: Er komt regen; en het geschiedt alzo.

f Matth. 16:2.

55En wanneer gij den zuidenwind ziet waaien, zo zegt gij: Er zal hitte zijn; en het geschiedt.

56Gij geveinsden, 47het aanschijn der aarde en des hemels weet gij te 48beproeven; en hoe beproeft gij 49dezen tijd niet?

47Dat is, gestalte of gedaante.

48Dat is, onderscheiden, gelijk verklaard wordt Matth. 16:3.

49Dat is, de gelegenheid van dezen tijd, in welken zovele tekenen der tegenwoordigheid van den Messias geschieden, welke hierna genoemd wordt de tijd der bezoeking, Luk. 19:44.

57En waarom oordeelt gij ook 50van uzelven niet hetgeen recht is?

50Namelijk eer gij daartoe gedwongen wordt, gelijk in het navolgende vers te zien is.

58gWant als gij heengaat met uw wederpartij voor de overheid, zo doe naarstigheid op den weg om van hem 51verlost te worden; opdat hij misschien u niet voor den rechter trekke, en de rechter u den 52gerechtsdienaar overlevere, en de gerechtsdienaar u in de gevangenis werpe.

51Namelijk met bevrediging en voldoening van uw partij.

52Gr. practor, dat is, maner, of afeiser van de schuld, bij den rechter gesteld.

g Spr. 25:8. Matth. 5:25.

59Ik zeg u: Gij zult vandaar geenszins uitgaan, totdat gij ook het laatste 53penningsken betaald zult hebben.

53Hoeveel een penningsken waard was, zie Mark. 12:42.