HET HEILIG EVANGELIE,naar de beschrijving van*LUKAS

HOOFDSTUK 11.

1 Christus schrijft Zijn discipelen een formulier voor om te bidden. 5 En leert door de gelijkenissen van een vriend en van een vader, dat zij zullen verhoord worden die in het gebed volharden. 14 Werpt een stommen duivel uit, en wederspreekt de lastering dergenen die zeiden dat Hij zulks door Beëlzebul deed. 24 Verhaalt den ellendigen staat van den mens in welken de onreine geest weder inkeert. 27 Een vrouw prijst zalig den buik die Christus gedragen heeft. 29 Christus betuigt dat den Joden het teken van Jona zal gegeven worden. 31 Stelt tegen hun hardnekkigheid het voorbeeld der koningin van het zuiden en der Ninevieten. 33 Leert door gelijkenis van een kaars, dat men het licht des Evangelies niet moet verbergen. 37 Bestraft der farizeeën en schriftgeleerden geveinsdheid, eergierigheid en wreedheid tegen alle profeten en apostelen, en dreigt hun de straf Gods. 53 Waarop de farizeeën Hem nieuwe lagen leggen.


Het gebed des Heeren

1EN het geschiedde toen Hij in een zekere plaats was biddende, als Hij ophield, dat een van Zijn discipelen tot Hem zeide: Heere, 1leer ons bidden, gelijk ook Johannes zijn discipelen geleerd heeft.

1Dat is, geef ons een voorschrift des gebeds, hetwelk wij mogen gebruiken, en naar hetwelk wij onze gebeden mogen richten.

2En Hij zeide tot hen: aWanneer gij bidt, zo zegt: 2Onze Vader, Die in de hemelen zijt, Uw Naam worde geheiligd. Uw Koninkrijk kome. Uw wil geschiede, gelijk in den hemel, alzo ook op de aarde.

2Zie de verklaring van dit gebed bij Matth. 6:9, enz.

a Matth. 6:9.

3Geef ons 3elken dag ons 4dagelijks brood.

3Of: van dag tot dag, of: alle dagen.

4Of: genoegzaam. Zie Matth. 6:11.

4En vergeef ons onze zonden; want ook wij vergeven aan een iegelijk die ons schuldig is. En leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den boze.

Gebedsverhoring

5En Hij zeide tot hen: Wie van u zal een vriend hebben, en zal 5te middernacht tot hem gaan en tot hem zeggen: Vriend, leen mij drie broden;

5Dat is, zelfs op de meest ongelegen tijd.

6Overmits mijn vriend 6van de reis tot mij gekomen is, en ik heb niets dat ik hem voorzette;

6Gr. van den weg.

7En dat die van binnen antwoordende zou zeggen: Doe mij geen moeite aan; de deur is nu gesloten, en mijn kinderen zijn met mij 7in de slaapkamer; ik kan niet opstaan om u te geven.

7Of: te bed.

8Ik zeg ulieden: Hoewel hij niet zou opstaan en hem geven omdat hij zijn vriend is, nochtans om zijner 8onbeschaamdheid wil, zal hij opstaan en hem geven 9zovele als hij er behoeft.

8Dat is, omwille van zijn moeilijk en ontijdig aanhouden, hetwelk wel somwijlen onaangenaam is bij de mensen, maar niet bij God, Luk. 18:1. 1 Thess. 5:17.

9Namelijk broden.

9En Ik zeg ulieden: b10Bidt, en u zal gegeven worden; zoekt, en gij zult vinden; klopt, en u zal opengedaan worden.

10Zie hiervan de verklaring Matth. 7:8.

b Matth. 7:7; 21:22. Mark. 11:24. Joh. 14:13; 15:7; 16:24. Jak. 1:5, 6. 1 Joh. 3:22; 5:14.

10Want een iegelijk die bidt, die ontvangt; en die zoekt, die vindt; en die klopt, dien zal opengedaan worden.

11cEn wat vader onder u, dien de zoon om brood bidt, zal hem een steen geven? Of ook om een vis, zal hem voor een vis een slang geven?

c Matth. 7:9.

12Of zo hij ook om een ei zou bidden, zal hij hem een schorpioen geven?

13Indien dan gij, die boos zijt, weet uw kinderen goede gaven te geven, hoeveel te meer zal de 11hemelse Vader den Heiligen Geest geven dengenen die Hem bidden!

11Gr. Die uit den hemel is.

Jezus en Beëlzebul

14dEn Hij wierp een duivel uit, en die 12was stom. En het geschiedde als de duivel uitgevaren was, dat de stomme sprak; en de scharen verwonderden zich.

12Dat is, maakte den bezeten mens stom; en ook blind, gelijk te zien is Matth. 12:22.

d Matth. 9:32; 12:22.

15Maar sommigen van hen zeiden: eHij werpt de duivelen uit door 13Beëlzebul, den overste der duivelen.

13Anders: Beëlzebub. Zie daarvan Matth. 10:25.

e Matth. 9:34; 12:24. Mark. 3:22.

16En anderen Hem verzoekende, f14begeerden van Hem een teken 15uit den hemel.

14Gr. zochten.

15Zie Matth. 16:1.

f Matth. 16:1.

17Maar Hij kennende hun 16gedachten, zeide tot hen: gEen ieder koninkrijk dat tegen zichzelf verdeeld is, wordt verwoest; en 17een huis tegen zichzelf verdeeld zijnde, valt.

16Of: overleggingen.

17Gr. huis tegen huis, dat is, tegen zichzelven; gelijk te zien is Matth. 12:25.

g Matth. 12:25. Mark. 3:24.

18Indien nu ook de satan tegen zichzelven verdeeld is, hoe zal zijn rijk bestaan? Dewijl gij zegt dat Ik door Beëlzebul de duivelen uitwerp.

19En indien Ik door Beëlzebul de duivelen uitwerp, door wien werpen uw 18zonen ze uit? Daarom zullen dezen uw 19rechters zijn.

18Zie Matth. 12:27.

19Dat is, met hun doen en getuigenis u veroordelen.

20Maar indien Ik door 20den vinger Gods de duivelen uitwerp, zo is dan het Koninkrijk Gods tot u gekomen.

20Dat is, door de kracht of Geest Gods, gelijk staat Matth. 12:28. Dergelijke manier van spreken zie Ex. 8:19.

21Wanneer een sterke gewapende zijn 21hof bewaart, zo is 22al wat hij heeft in 23vrede.

21Of: paleis.

22Of: al zijn goederen.

23Dat is, in rust en zekerheid.

22hMaar als een daarover komt die sterker is dan hij, en hem overwint, die neemt zijn gehele wapenrusting, waar hij op vertrouwde, en deelt zijn 24roof uit.

24Mattheüs zegt vaten, dat is, huisraad.

h Kol. 2:15.

23iWie 25met Mij niet is, die is tegen Mij; en wie met Mij niet vergadert, die verstrooit.

25Namelijk om Gods eer en de zaligheid der mensen te bevorderen. Zie Mark. 9:40.

i Matth. 12:30.

Terugkeer van den onreinen geest

24k26Wanneer de onreine geest van den mens uitgevaren is, zo gaat hij door 27dorre plaatsen, zoekende rust; en die niet vindende, zegt hij: Ik zal wederkeren in mijn huis, waar ik uitgevaren ben.

26Zie hiervan de verklaring Matth. 12:43, enz.

27Gr. waterloze, droge.

k Matth. 12:43.

25En komende, vindt hij het 28met bezemen gekeerd, en versierd.

28Of: geveegd.

26Dan gaat hij heen en neemt met zich zeven andere geesten, bozer dan hij zelf is; en ingegaan zijnde, wonen zij aldaar; len het laatste van dien mens wordt erger dan het eerste.

l Joh. 5:14. Hebr. 6:4, 5; 10:26. 2 Petr. 2:20.

De ware zaligheid

27En het geschiedde als Hij deze dingen sprak, dat een zekere vrouw de stem verheffende uit de schare, tot Hem zeide: Zalig is de buik die U gedragen heeft, en de borsten die Gij hebt gezogen.

28Maar Hij zeide: m29Ja, zalig zijn degenen die het Woord Gods horen en hetzelve bewaren.

29Christus ontkent hier niet dat Zijn moeder zalig is, maar leert dat haar en anderer zaligheid niet voortkomt uit vleselijke geboorte, maar door het gehoor van het Woord Gods, met waar geloof aangenomen.

m Matth. 7:21. Joh. 6:29. Rom. 2:13.

Het teken van Jona

29En als de scharen dicht bijeenvergaderden, begon Hij te zeggen: Dit is een boos geslacht; het verzoekt een teken, en hun zal geen teken gegeven worden dan nhet teken van Jona, den profeet.

n Jona 1:17; 2:10.

30Want 30gelijk Jona voor de Ninevieten een teken geweest is, alzo zal ook de Zoon des mensen zijn voor dit geslacht.

30Zie hiervan de verklaring van Christus Zelven, Matth. 12:40.

31De koningin van het zuiden zal opstaan in het oordeel met de mannen van dit geslacht en zal hen 31veroordelen; owant zij is gekomen 32van de einden der aarde, om te horen de wijsheid van Sálomo; en zie, 33meer dan Sálomo is hier.

31Namelijk door haar voorbeeld.

32Gr. uit.

33Dat is, Een Die voortreffelijker is dan Salomo, zo van Persoon als van ambt.

o 1 Kon. 10:1. 2 Kron. 9:1. Matth. 12:42.

32De mannen van Ninevé zullen opstaan in het oordeel met dit geslacht en zullen hetzelve veroordelen; pwant zij hebben zich bekeerd op de prediking van Jona; en zie, meer dan Jona is hier.

p Jona 3:5.

De kaars des lichaams

33qEn niemand die een kaars ontsteekt, zet die in het verborgene, noch onder een korenmaat, maar op een kandelaar, opdat degenen die inkomen, 34het licht zien mogen.

34Gr. het schijnsel.

q Matth. 5:15. Mark. 4:21. Luk. 8:16.

34rDe kaars des lichaams is het oog; wanneer dan uw oog eenvoudig is, zo is ook uw gehele lichaam 35verlicht; maar zo het boos is, zo is ook uw gehele lichaam duister.

35Of: luchtig. Zie Matth. 6:22.

r Matth. 6:22.

3536Zie dan toe dat niet het licht hetwelk in u is, duisternis zij.

36Of: Zie dan of niet het licht hetwelk in u is, duisternis zij.

36Indien dan uw lichaam geheel verlicht is, niet hebbende enig deel dat duister is, zo zal het 37geheel verlicht zijn, gelijk wanneer de kaars met het schijnsel u verlicht.

37Namelijk wat van u gedaan wordt, of voortkomt.

Het wee over de farizeeën

37Als Hij nu dit sprak, 38bad Hem een zeker farizeeër dat Hij bij hem het middagmaal wilde eten; en ingegaan zijnde, zat Hij aan.

38Gr. vraagde Hem.

38En de farizeeër dat ziende, verwonderde zich sdat Hij niet eerst vóór het middagmaal Zich 39gewassen had.

39Gr. gedoopt ware. Zie Mark. 7:4.

s Mark. 7:3.

39En de Heere zeide tot hem: tNu gij farizeeën, gij reinigt het buitenste des drinkbekers en des schotels; vmaar 40het binnenste van u is vol van roof en boosheid.

40Hetwelk verstaan kan worden óf van de harten der farizeeën, óf van hun schotels; gelijk uitgedrukt staat Matth. 23:25.

t Matth. 23:25. v Tit. 1:15.

40Gij onverstandigen; Die het buitenste heeft gemaakt, heeft Hij ook niet het binnenste gemaakt?

41xDoch geeft tot aalmoezen hetgeen 41daarin is; en zie, 42alles is u rein.

41Namelijk in den schotel, of: hetgeen gij hebt, gelijk Luk. 19:8, of: hetgeen in u is, dat is, verandert uw onrechtvaardigheid in gerechtigheid en weldadigheid jegens de armen; gelijk Dan. 4:27.

42Dat is, dan zult gij de spijze en drank met goede consciëntie en dankzegging gebruiken mogen, 1 Tim. 4:4. Tit. 1:15. Anders: zal u rein zijn.

x Jes. 58:7. Dan. 4:27. Luk. 12:33.

42yMaar wee u, farizeeën, want gij 43vertiendt munte en ruit en 44alle moeskruid, en zgij gaat voorbij 45het oordeel en de liefde Gods. Dit moest men doen en het andere niet nalaten.

43Zie Matth. 23:23.

44Dat is, allerlei.

45Dat is, gerechtigheid en billijkheid jegens uw naaste.

y Matth. 23:23. z 1 Sam. 15:22. Hos. 6:6. Micha 6:8. Matth. 9:13; 12:7.

43aWee u, farizeeën, want gij bemint 46het voorgestoelte in de synagogen, en de begroetingen op de markten.

46Of: voorste zitting.

a Matth. 23:6. Mark. 12:38. Luk. 20:46.

44bWee u, gij schriftgeleerden en farizeeën, gij geveinsden; want gij zijt gelijk den graven die 47niet openbaar zijn, en de mensen die daarover wandelen, 48weten het niet.

47Of: verborgen, namelijk in de aarde.

48Of: kennen ze niet.

b Matth. 23:27.

45En een van de 49wetgeleerden antwoordende zeide tot Hem: Meester, als Gij deze dingen zegt, zo doet Gij ook ons smaadheid aan.

49De schriftgeleerden waren ook wel wetgeleerden, maar het schijnt dat onder dezelve enige waren die in wetenschap uitstaken, en die dezen naam bijzonderlijk voerden.

46cDoch Hij zeide: Wee ook u, wetgeleerden, want gij belast de mensen met lasten zwaar om te dragen, en zelven raakt gij die lasten niet aan met één van uw vingers.

c Jes. 10:1. Matth. 23:4. Hand. 15:10.

47dWee u, want gij bouwt de graven der profeten, en uw vaders hebben dezelve gedood.

d Matth. 23:29.

48Zo getuigt gij dan 50dat gij medebehagen hebt aan de werken uwer vaderen; want zij hebben hen gedood, en gij 51bouwt hun graven.

50Gr. en gij hebt medebehagen.

51Dat is, als gij hun graven opbouwt, zo toont gij daarmede dat gij rechte kinderen zijt dergenen die de profeten hebben gedood, Matth. 23:31. En hoewel gij daarmede wilt schijnen uwer vaderen daad te misprijzen, zo blijkt nochtans uit den haat en de wreedheid, die gij bewijst tegen de rechtzinnige leraars, dat gij daarin uw vaderen gelijk zijt; en zo gij in dien tijd geleefd hadt, dat gij hetzelfde ook aan de profeten zoudt hebben gedaan.

49Waarom ook 52de Wijsheid Gods 53zegt: eIk zal profeten en apostelen tot hen zenden, en van die zullen zij sommigen doden, en sommigen zullen zij uitjagen;

52Dit spreekt Christus van Zichzelven, alzo Hij de eeuwige Wijsheid des Vaders is, Spr. 8:1, 22. 1 Kor. 1:24. Gelijk blijkt uit Matth. 23:34.

53Of: heeft gezegd.

e Matth. 10:16. Luk. 10:3. Joh. 16:2. Hand. 7:51. Hebr. 11:35.

50Opdat van 54dit geslacht afgeëist worde het bloed van al de profeten, dat vergoten is van de grondlegging der wereld af;

54Zie Matth. 23:35.

51fVan het bloed van Abel gtot het bloed van 55Zacharía, die gedood is tussen het altaar en 56het huis Gods; ja, zeg Ik u, het zal afgeëist worden van dit geslacht.

55Van dezen Zacharia zie Matth. 23:35.

56Dat is, den tempel, gelijk verklaard wordt Matth. 23:35.

f Gen. 4:8. Hebr. 11:4. g 2 Kron. 24:21.

52hWee u, gij wetgeleerden, want gij hebt 57den sleutel der kennis weggenomen; gij zelven zijt niet ingegaan, en die ingingen, hebt gij verhinderd.

57Deze sleutel is de rechte verklaring van Gods Woord, waardoor den mensen de ingang tot den hemel geopend wordt, welke geweerd zijnde, zo wordt dezelve ingang als toegesloten. Zie Matth. 23:13.

h Matth. 23:13.

53En als Hij deze dingen tot hen zeide, begonnen de schriftgeleerden en farizeeën 58hard aan te houden, en Hem van vele dingen 59te doen spreken;

58Of: heftiglijk op Hem toe te leggen.

59Gr. uit den mond de woorden te halen.

54Hem lagen leggende, en zoekende iets uit Zijn mond te bejagen, opdat zij Hem beschuldigen mochten.