HET HEILIG EVANGELIE,naar de beschrijving van*LUKAS

HOOFDSTUK 10.

1 Christus zendt nog zeventig discipelen uit om te prediken, en onderricht hen, hoe zij zich tot de reis schikken en jegens de toehoorders gedragen zullen. 13 Dreigt de steden Chorazin, Bethsaïda en Kapernaüm, vanwege haar onbekeerlijkheid, zware straffen. 17 De zeventig komen weder en verhalen met blijdschap wat zij uitgericht hadden; welken Christus leert, waarin zij zich meest behoren te verblijden. 21 Dankt Zijn Vader, en leert van Wien de zaligmakende kennis komt. 25 Beantwoordt de vraag van een wetgeleerde, wat hij zou moeten doen om het eeuwige leven te beërven. 29 En wie zijn naaste is, met de gelijkenis van een, onder de moordenaars gevallen en van een Samaritaan geholpen. 38 Wordt van twee zusters, Martha en Maria, onthaald, en prijst de godsdienstigheid van Maria boven de zorgvuldigheid van Martha.


De uitzending van de zeventig

1EN na dezen stelde de Heere nog 1andere zeventig, en zond hen heen 2voor Zijn aangezicht, twee en twee, in iedere stad en plaats waar Hij komen zou.

1Namelijk boven de twaalve, die Hij tot apostelen verkoren en tevoren uitgezonden had.

2Dat is, voor Hem heen; namelijk om de Joden van Zijn toekomst te waarschuwen en tot aanneming van Hem en Zijn leer te bereiden.

2Hij zeide dan tot hen: aDe oogst is wel 3groot, maar de arbeiders zijn weinige; bdaarom, bidt den Heere des oogstes, dat Hij 4arbeiders in Zijn oogst 5uitstote.

3Gr. veel.

4Dat is, getrouwe leraars.

5Gr. uitwerpe, dat is, door de kracht des Geestes daartoe willig en bekwaam gemaakt zijnde, uitzende, 2 Kor. 3:5.

a Matth. 9:37. Joh. 4:35. b 2 Thess. 3:1.

3cGaat heen; zie, Ik zend u als lammeren in het midden der wolven.

c Matth. 10:16.

4dDraagt geen buidel, noch male, noch schoenen, een 6groet niemand op den weg.

6Dat is, houdt u niet op met groeten of aanspraak dergenen die u ontmoeten, maar haast u op de reis. Zie 2 Kon. 4:29. Anderszins zo weert Christus niet de burgerlijke beleefdheid in het groeten, die Hij Zelf jegens Zijn discipelen dikwijls gebruikt heeft.

d Matth. 10:9. Mark. 6:8. Luk. 9:3; 22:35. e 2 Kon. 4:29.

5fEn in wat huis gij zult ingaan, zegt eerst: 7Vrede zij dezen huize.

7Dat is, geluk en zaligheid. Dit is een manier van groeten bij de Joden.

f Matth. 10:12. Mark. 6:10.

6En indien aldaar 8een zoon des vredes is, zo zal uw vrede op hem rusten; maar indien niet, zo zal uw vrede tot u wederkeren.

8Dat is, die door Gods genade den vrede waardig is, gelijk Matth. 10:11 verklaard wordt. Zo wordt het woord zoon dikwijls genomen. Zie 2 Sam. 12:5. Matth. 23:15. Ef. 2:3.

7gEn blijft in datzelve huis, etende en drinkende hetgeen van hen voorgezet wordt; hwant de arbeider is zijn loon waardig; 9gaat niet over van het ene huis in het andere huis.

9Namelijk om meerder gemak of beter onthaal elders te zoeken, alzo gij daar niet lang zult mogen verblijven.

g 1 Kor. 10:27. h Lev. 19:13. Deut. 24:14; 25:4. Matth. 10:10. 1 Kor. 9:4, 14. 1 Tim. 5:18.

8En in wat stad gij zult ingaan en zij u ontvangen, 10eet hetgeen ulieden voorgezet wordt.

10Dat is, zijt daarmede tevreden.

9En geneest de kranken die daarin zijn, en zegt tot hen: Het Koninkrijk Gods is nabij u gekomen.

10iMaar in wat stad gij zult ingaan en zij u niet ontvangen, uitgaande op haar straten zo zegt:

i Matth. 10:14. Mark. 6:11. Luk. 9:5.

11kOok het stof dat uit uw stad aan ons kleeft, 11schudden wij af op ulieden; nochtans zo weet dit, dat het Koninkrijk Gods nabij u gekomen is.

11Gr. vegen wij af. Zie de aant. op Matth. 10:14.

k Hand. 13:51; 18:6.

12En Ik zeg u, dat het dien van Sódom verdraaglijker wezen zal in 12dien dag dan dezelve stad.

12Namelijk des uitersten oordeels, gelijk te zien is vers 14.

13Wee u, Chórazin, wee u, Bethsáïda; want zo in Tyrus en Sidon de 13krachten geschied waren die in u geschied zijn, zij zouden eertijds in zak en as zittende zich bekeerd hebben.

13Dat is, krachtige werken of wondertekenen. Hiermede wil Christus te kennen geven, dat de hardnekkigheid van deze heidense mensen zo groot niet was als van deze Joden. Zie dergelijk Ez. 3:6, 7.

14Doch het zal Tyrus en Sidon verdraaglijker zijn in het oordeel dan ulieden.

15En gij Kapérnaüm, 14die tot den hemel toe verhoogd zijt, gij zult tot de hel toe nedergestoten worden.

14Zie Matth. 11:23.

16lWie u hoort, die hoort Mij; en wie u verwerpt, die verwerpt Mij; men wie Mij verwerpt, die verwerpt Dengene Die Mij gezonden heeft.

l Matth. 10:40. Mark. 9:37. Joh. 13:20. m 1 Thess. 4:8.

17En 15de zeventig zijn wedergekeerd met blijdschap, zeggende: Heere, ook de duivelen zijn ons onderworpen in Uw Naam.

15Namelijk die van Christus uitgezonden waren, vers 1.

18En Hij zeide tot hen: nIk zag den satan 16als een bliksem 17uit den hemel 18vallen.

16Dat is, snellijk.

17Dat is, uit de lucht, gelijk Matth. 6:26. Zie Ef. 6:12.

18Dat is, zijn kracht en heerschappij verliezen. Zie Openb. 12:9, enz.

n Openb. 12:8, 9.

19oZie, Ik geef u de macht om 19op slangen en schorpioenen te treden, en over alle kracht 20des vijands; en geen ding zal u enigszins 21beschadigen.

19Zie hiervan Mark. 16:18.

20Dat is, des duivels. Zie Matth. 13:39. 1 Petr. 5:8.

21Gr. verongelijken. Zie ook Openb. 6:6.

o Mark. 16:18. Hand. 28:5.

20Doch verblijdt u daarin 22niet, dat 23de geesten u onderworpen zijn; maar verblijdt u veelmeer pdat uw namen geschreven zijn 24in de hemelen.

22Dat is, niet zozeer; namelijk omdat de huichelaars zulks ook somwijlen hebben gedaan. Zie Matth. 7:22, 23.

23Dat is, de onreine geesten.

24Namelijk in het boek des levens. Zie de verklaring daarvan Filipp. 4:3.

p Ex. 32:32. Jes. 4:3. Dan. 12:1. Filipp. 4:3.

Des Vaders welbehagen

21qTe dier ure verheugde Zich Jezus 25in den geest, en zeide: 26Ik dank U, Vader, Heere des hemels en der aarde, dat Gij deze dingen rvoor de 27wijzen en verstandigen verborgen hebt, en hebt dezelve den 28kinderkens geopenbaard; ja 29Vader, want alzo is geweest het welbehagen voor U.

25Dat is, innerlijk en van harte.

26Gr. Ik belijd.

27Namelijk dezer wereld, 1 Kor. 1:26.

28Dat is, den verachten en kleinen naar de wereld; of: den geringen van verstand en wetenschap, 1 Kor. 1:27.

29Namelijk zo hebt Gij gedaan.

q Matth. 11:25. r Job 5:12. Jes. 29:14. 1 Kor. 1:19; 2:7, 8. 2 Kor. 3:14.

2230sAlle dingen zijn Mij van Mijn Vader overgegeven; en niemand weet wie de Zoon is dan de Vader, en wie de Vader is dan de Zoon, en tdien het de Zoon zal willen 31openbaren.

30Dat is, de macht over alle dingen in hemel en op aarde. Zie Matth. 28:18.

31Namelijk door Zijn Woord en Geest, 1 Kor. 2:11, 12.

s Ps. 8:7. Joh. 3:35; 17:2. 1 Kor. 15:27. Filipp. 2:10. Hebr. 2:8. t Joh. 1:18; 6:44, 46.

23En Zich kerende naar de discipelen, zeide Hij tot hen alleen: vZalig zijn de ogen die zien 32hetgeen gij ziet.

32Namelijk den Christus of Messias in het vlees nu geopenbaard en Zijn ambt bedienende, Joh. 8:56. Hand. 2:25. 1 Petr. 1:8, enz.

v Matth. 13:16.

24xWant Ik zeg u, dat vele profeten en koningen 33hebben begeerd te zien hetgeen gij ziet, en hebben het niet gezien; en te horen hetgeen gij hoort, en hebben het niet gehoord.

33Gr. hebben willen zien.

x 1 Petr. 1:10.

De barmhartige Samaritaan

25En zie, een zeker wetgeleerde stond op, Hem verzoekende, en zeggende: Meester, wat doende zal ik het eeuwige leven beërven?

26En Hij zeide tot hem: Wat is in de wet geschreven? Hoe leest gij?

27En hij antwoordende zeide: yGij zult den Heere uw God liefhebben uit geheel uw hart en uit geheel uw ziel en uit geheel uw kracht en uit geheel uw verstand; zen uw naaste als uzelven.

y Deut. 6:5; 10:12; 30:6. z Lev. 19:18. Rom. 13:9. Gal. 5:14. Jak. 2:8.

28En Hij zeide tot hem: Gij hebt recht geantwoord; doe dat en gij zult 34leven.

34Namelijk eeuwiglijk, gelijk hij gevraagd had, vers 25. Dit zegt Christus, niet dat iemand de wet volkomenlijk kan onderhouden en alzo het eeuwige leven beërven, maar om hem door de wet te brengen tot kennis van zijn onvolmaaktheid, Gal. 3:18, 24.

29Maar hij willende 35zichzelven rechtvaardigen, zeide tot Jezus: En wie is mijn naaste?

35Dat is, zichzelven voor rechtvaardig uitgeven; gelijk Luk. 18:9.

30En Jezus antwoordende zeide: Een zeker mens 36kwam af van Jeruzalem naar Jericho, en viel onder de 37moordenaars, welke hem ook uitgetogen en daartoe zware 38slagen gegeven hebbende, heengingen, en lieten hem halfdood liggen.

36Namelijk overmits Jeruzalem omhoog gelegen was op bergen, Ps. 125:1. Zodat degenen die naar Jeruzalem reisden, gezegd worden op te gaan, en die vandaar reisden, af te komen.

37Gr. straatschenders, rovers.

38Of: wonden.

31En 39bijgeval kwam een zeker priester denzelven weg af, en hem ziende, ging hij tegenover hem voorbij.

39Dat is, zonder voorbedachtheid, namelijk ten aanzien van deze mensen. Want anderszins ten aanzien van de voorzienigheid Gods geschiedt er niets bijgeval, Matth. 10:29, 30.

32En desgelijks ook een Leviet, als hij was bij die plaats, kwam hij en zag hem, en ging tegenover hem voorbij.

33Maar een zekere 40Samaritaan, reizende, kwam omtrent hem, en hem ziende, werd hij met innerlijke ontferming bewogen.

40Welke Samaritanen anderszins van de Joden voor vijanden gehouden werden, Joh. 4:9. Waarvan zie de oorzaak Luk. 9:53.

34En hij tot hem gaande, verbond zijn wonden, gietende daarin olie en wijn; en hem heffende op zijn eigen beest, voerde hem in de herberg en verzorgde hem.

35En des anderen daags weggaande, langde hij twee 41penningen uit, en gaf ze den waard, en zeide tot hem: Draag zorg voor hem; en zo wat gij meer aan hem ten koste zult leggen, dat zal ik u wedergeven als ik wederkom.

41Gr. denarii, waarvan zie de waarde Matth. 18:28.

36Wie dan van deze drie dunkt u de 42naaste geweest te zijn desgenen die onder de moordenaars gevallen was?

42Dat is, die den plicht eens naasten bewezen heeft.

37En hij zeide: Die barmhartigheid aan hem gedaan heeft. Zo zeide dan Jezus tot hem: Ga heen en doe gij desgelijks.

Maria en Martha

38En het geschiedde als zij reisden, dat Hij kwam in een 43vlek; en een zekere vrouw, met name Martha, ontving Hem in haar huis.

43Namelijk Bethanië. Zie Joh. 11:1.

39En deze had een zuster, genaamd Maria, welke 44ook azittende aan de voeten van Jezus, Zijn woord hoorde.

44Namelijk onder andere toehoorders.

a Hand. 22:3.

40Doch Martha was zeer bezig 45met veel dienen, en daarbij komende zeide zij: Heere, trekt Gij U dat niet aan, dat mijn zuster mij alleen laat dienen? Zeg dan haar, 46dat zij mij helpe.

45Namelijk om den maaltijd toe te bereiden, gelijk Matth. 8:15.

46Gr. dat zij het met en nevens mij aanneme.

41En Jezus antwoordende zeide tot haar: Martha, Martha, gij bekommert en ontrust u over vele dingen;

42Maar 47één ding is nodig; doch Maria heeft het goede deel uitgekozen, bhetwelk van haar niet zal weggenomen worden.

47Namelijk het geestelijke vóór alles te bezorgen, Ps. 27:4. Matth. 6:33.

b Ps. 27:4.