HET DERDE BOEK VANMOZES,GENAAMDLEVITICUS

HOOFDSTUK 9.

Aäron wordt bevolen den dienst van zijn priesterlijk ambt aan te vangen, vs. 1, enz. Hij doet zulks, offerende eerst voor zichzelven, 8. Daarna voor het volk, 15. Hetwelk hij ook zegent, 22. God bevestigt dezen dienst met een teken, 24.


Het eerste offer van Aäron

1EN het geschiedde ten 1achtsten dage, dat Mozes riep Aäron en zijn zonen, en 2de oudsten van Israël.

1Dewelke volgde na de zeven dagen der inwijding waarvan gemeld is Lev. 8:35. Vgl. Ez. 43:26, 27.

2Zie Lev. 4 op vers 15.

2En hij zeide tot Aäron: aNeem 3u een kalf, een 4jong rund, ten zondoffer, en een ram ten brandoffer, die volkomen zijn, en breng ze 5voor het aangezicht des HEEREN.

3Dat is, om voor u geslacht te worden. Zie vers 8.

4Hebr. den zoon eens runds, dat is, een jongen os.

5Zie Lev. 1 op vers 3.

a Ex. 29:1.

3Daarna spreek tot de kinderen Israëls, zeggende: Neemt een geitenbok ten zondoffer, en een kalf en een lam, 6eenjarige, volkomene, ten brandoffer;

6Hebr. zonen eens jaars. Alzo Lev. 14:10.

4Ook een os en ram ten dankoffer, om voor het aangezicht des HEEREN te offeren; en spijsoffer met olie gemengd; want heden 7zal de HEERE u verschijnen.

7Hebr. is u de Heere verschenen. Hij spreekt van de toekomende geschiedenis, waarvan vss. 23, 24, alsof zij tegenwoordig en geschied ware, om de zekerheid en vastigheid daarvan hun in te scherpen. Alzo Gen. 20:3. Ex. 9:3. Matth. 26:28, enz.

5Toen namen zij wat Mozes geboden had, 8brengende dat tot vóór aan de tent der samenkomst; en de gehele vergadering naderde en stond voor het aangezicht des HEEREN.

8Dit is hier ingevoegd omdat het woord nemen, dat voorgaat, dikwijls nog een ander woord met zich insluit, dat den zin vervullen moet. Zie Gen. 12 op vers 15. Anders: Toen brachten zij wat Mozes geboden had tot, enz.

6En Mozes zeide: Deze zaak, die de HEERE geboden heeft, zult gij doen; en de 9heerlijkheid des HEEREN zal u verschijnen.

9Versta de heerlijke tekenen van de openbaring Gods door het vuur dat van den Heere uitkwam, waardoor het brandoffer vanzelf aangestoken en verteerd werd. Zie vss. 23, 24. Vgl. Ex. 24:16, 17; 40:34, 35. Ez. 43:2.

7En Mozes zeide tot Aäron: Nader tot het altaar en maak uw bzondoffer en uw brandoffer toe, en doe verzoening 10voor u en voor het volk; maak daarna de offerande des volks toe en doe de verzoening voor hen, gelijk als de HEERE geboden heeft.

10Eerst voor u, opdat gij alzo bekwaam moogt wezen om de verzoening voor het volk te doen, als gij zelf eerst verzoend zult zijn. Want de Levitische priesters zondaren zijnde, moesten ook voor zichzelven offeren, Hebr. 7:27, 28.

b Lev. 16:6. Hebr. 7:27.

8Toen naderde Aäron tot het altaar, en slachtte 11het kalf des zondoffers dat 12voor hem was.

11Dat is, dat voor de zonde geofferd moest wezen. Vgl. de aant. op vers 15.

12Zie op vers 2.

9En de zonen van Aäron brachten het bloed tot hem en hij doopte zijn vinger in dat bloed en deed het op de hoornen des altaars; daarna goot hij het bloed uit aan den bodem des altaars.

10Maar het vet en de nieren en het net van de lever van het zondoffer heeft hij op het altaar 13aangestoken, gelijk als de HEERE Mozes geboden had.

13Dat is, bereid en toegemaakt om aangestoken en verbrand te worden. Alzo vss. 13, 14, 17, 20. Want het is terstond daarna aangestoken, en verteerd met vuur dat wonderbaarlijk uit den hemel viel, of uit het heilige der heiligen voortkwam, vers 24.

11Doch het vlees en de 14huid verbrandde hij met vuur buiten het leger.

14Met al wat nog overig was van dit kalf. Vgl. Lev. 4:11.

12Daarna slachtte hij het brandoffer; en de zonen van Aäron 15leverden aan hem het bloed; en hij sprengde dat rondom op het altaar.

15Hebr. deden aan hem vinden, dat is, leverden, langden hem, of dienden hem aan, of brachten tot hem. Alzo vss. 13, 18, enz.

13Ook leverden zij aan hem het brandoffer in zijn stukken, met het hoofd; en hij stak het aan op het altaar.

14En hij wies het ingewand en de schenkels, en hij stak ze aan op het brandoffer, op het altaar.

15Daarna deed hij de offerande cdes volks toebrengen; en nam den bok des zondoffers die 16voor het volk was, en slachtte hem en 17bereidde hem ten zondoffer, gelijk het 18eerste.

16Of: van het volk, dat is, die voor het volk geofferd zou worden. Vgl. vers 8, de aant.

17Hebr. hij maakte hem zonde, dat is, hij bereidde hem tot een offer voor de zonde. Of: hij ontzondigde hem, dat is, met hem ontzondigde hij, te weten het volk; dat is, hij reinigde het van zijn zonden; welverstaande niet in de daad, maar in de betekenis, wijzende op de enige offerande van Christus, Dewelke alleen metterdaad de zonden wegnemen kan, Hebreeën 9; 10. Zie Lev. 4 op vers 20. Waarom Hij ook gezegd wordt ons zonde gemaakt te zijn, 2 Kor. 5:21.

18Te weten offer van het kalf. Zie vss. 2, 8.

c Lev. 4:13.

16Verder deed hij het brandoffer toebrengen, en maakte dat toe 19naar het recht.

19Dat is, naar de wettige wijze, zoals dat geschieden moest. Zie Lev. 5 op vers 10.

17En hij deed dhet 20spijsoffer toebrengen en vulde 21daarvan zijn hand en stak het aan op het altaar, behalve het 22emorgenbrandoffer.

20Hetwelk altijd bij het brandoffer gaan moest, gelijk af te leiden is uit Leviticus 6.

21Te weten van de meelbloem waaruit het spijsoffer bestond. Zie Lev. 2:2.

22Dat is, dat op allen morgen gewoonlijk met spijsoffer geofferd moest worden. Zie Ex. 29:38, 39, 40.

d Lev. 2:1. e Ex. 29:38.

18Daarna slachtte hij den os en den ram ten dankoffer dat 23voor het volk was; en de zonen van Aäron leverden het bloed aan hem (hetwelk hij rondom op het altaar sprengde);

23Te weten, om voor hetzelve geslacht te worden. Vgl. de aant. op vers 8.

19En het vet van den os, en van den ram, den staart, en 24wat het ingewand bedekt, en de nieren en het net der lever.

24Versta het vet hetwelk het ingewand bedekt. Vgl. Lev. 3:3, 9, 14; 4:8; 7:3, enz., uit welke plaatsen dit woord ingewand hier tot vervulling van den zin ingevoegd is.

20En zij legden het vet op de borsten; en 25hij stak dat vet aan op het altaar.

25Namelijk Aäron.

21Maar de borsten en fden rechterschouder bewoog Aäron ten beweegoffer voor het aangezicht des HEEREN, gelijk als Mozes geboden had.

f Lev. 7:32.

22Daarna hief Aäron zijn handen op tot het volk en 26zegende hen; en 27hij kwam af, 28nadat hij het zondoffer en brandoffer en dankoffer gedaan had.

26Te weten als priester, wiens ambt was de geestelijke goederen met leren, offeren en bidden aan het volk Gods uit te delen. De publieke zegening nu is geweest een soort des gebeds, waarvan wij het formulier lezen Num. 6:23.

27Te weten, van het kleine heuveltje, niet steil, maar allengskens opgaande, op hetwelk het altaar stond, zodat men bekwamelijk van rondom zien kon wat daarop geschiedde. Vgl. Ex. 20:26. Anders: afgekomen zijnde.

28Hebr. van het doen des zondoffers, brandoffers, enz.

23Toen ging Mozes met Aäron in de tent der samenkomst; daarna kwamen zij uit en 29zegenden het volk; en de 30heerlijkheid des HEEREN verscheen al het volk.

29Te weten als dienaren Gods over Zijn gemeente. Welke zegening openlijk geschiedde met aanroeping van den Goddelijken Naam, naar het voorschrift van Num. 6:24, enz. Zie ook van deze Deut. 10:8.

30Zie het volgende vers en op vers 6.

24Want geen vuur ging uit 31van het aangezicht des HEEREN en verteerde op het altaar het brandoffer en het vet. Als het ganse volk dit zag, 32zo juichten zij, en 33vielen op hun aangezichten.

31Dat is, van het heilige der heiligen, genoemd met den gehelen tabernakel Gods huis, 1 Sam. 3:15. 1 Kron. 6:31, 32, alwaar de ark des verbonds was, een teken van Gods tegenwoordigheid; of versta dit van den hemel, die de woning des Heeren genoemd wordt, Deut. 26:15. 2 Kron. 30:27. Jes. 63:15, vanwaar ten tijde van Elia het vuur over zijn offerande gevallen is, 1 Kon. 18:38.

32Dat is, zij hebben een vreugdegeschrei, of vrolijk toegeroep gemaakt.

33Tot een teken van ootmoedigen eerbied. Zie Gen. 17 op vers 3.

g 1 Kon. 18:38. 2 Kron. 7:1.