HET DERDE BOEK VANMOZES,GENAAMDLEVITICUS

HOOFDSTUK 7.

Wetten rakende het schuldoffer, vs. 1, enz. Met verklaring wat den priester daarvan en van enige andere offeranden toekwam, 7. Wetten van dankoffer, 11. Zowel van lofoffer, 12. Als van gelofte-offer, en vrijwillig offer, 16. Verbod van het vet te eten, met een verklaring van wat vet men tot andere dingen gebruiken mocht, 22. Verbod van bloed te eten, 26. Nog een aanhangsel rakende het dankoffer, 28. Besluit van alle voorgaande wetten, 35.


Het schuldoffer

1DIT is nu de wet 1des schuldoffers: het is een 2heiligheid der heiligheden.

1Zie Lev. 5 op vers 6.

2Zie Lev. 2 op vers 3.

23In de plaats waar 4zij het 5brandoffer slachten, zullen zij het schuldoffer slachten; en 6men zal deszelfs bloed rondom op het altaar sprengen.

3Zie van deze plaats Lev. 1:3.

4Namelijk de priesters.

5Zie van dit offer Lev. 6 op vers 9.

6Hetwelk door een der priesters geschieden moest. Zie Lev. 1:5.

3En daarvan zal men al zijn vet offeren, den staart en het vet dat het ingewand bedekt;

4Ook beide de nieren en het vet dat daaraan is, dat op de weekdarmen is; en het net over de lever, 7met de nieren, dat zal men afnemen.

7Zie Lev. 3 op vers 4.

5En de priester zal die aansteken op het altaar ten vuuroffer den HEERE; het is een schuldoffer.

6Al wat mannelijk is onder de priesters zal dat eten; 8in de heilige plaats zal het gegeten worden; het is een heiligheid der heiligheden.

8Zie Lev. 6 op vers 16.

7Gelijk het zondoffer, alzo zal ook het schuldoffer zijn; enerlei wet zal voor dezelve zijn; 9het zal van den priester zijn die daarmede verzoening 10gedaan zal hebben.

9Te weten het offer.

10Namelijk bedienende deze ceremonie, die de verzoening betekende en wees op den Messias, Die ze verwerven zou. Zie Lev. 1 op vers 4.

8Ook de priester die iemands brandoffer offert, die priester zal de huid des brandoffers hebben dat hij geofferd heeft.

9Daartoe al het spijsoffer dat in den oven gebakken wordt, met al wat in den ketel en in de pan bereid wordt, zal van den priester zijn die dat offert.

10Ook alle spijsoffer, met olie gemengd of 11droog, zal van alle zonen van Aäron zijn, 12van den een als van den ander.

11Dat is, zonder olie of drankoffer; gelijk de spijsoffers voor de zonde waren, Lev. 5:11, en de ijveroffers, Num. 5:15.

12Hebr. voor den man als voor zijn broeder.

Het dankoffer

11Dit is nu de wet 13des dankoffers dat men den HEERE offeren zal.

13Zie Lev. 3 op vers 1.

12Indien hij dat tot aeen 14lofoffer offert, zo zal hij nevens het lofoffer ongezuurde koeken met olie gemengd, en ongezuurde vladen met olie bestreken, offeren; en zullen die koeken met olie gemengd, van 15geroost meelbloem zijn.

14Of: bekénoffer; waardoor men de weldaden van God ontvangen, met ootmoed en eerbied openlijk bekende en prees, en God voor dezelve dankte. Zie van dit offer ook Lev. 22:29. 2 Kron. 29:31; 33:16. Ps. 50:14.

15Zie Lev. 6 op vers 21.

a Ps. 116:17.

13Benevens de koeken zal hij tot zijn offerande gedesemd brood offeren, met het lofoffer zijns dankoffers.

14En 16één daarvan uit de ganse offerande zal hij den HEERE ten 17hefoffer offeren; 18het zal van den priester zijn die dat bloed des dankoffers sprengt.

16Te weten een van de gedesemde broden, in het voorgaande vers vermeld.

17Versta een offerande die in het offeren van den priester omhooggeheven werd. Zie van dezelve ook vers 32. Ex. 29:27, 28. Vgl. hiermede de aant. op vers 30.

18Te weten het hefoffer.

15Maar het vlees van het lofoffer zijns dankoffers zal op den dag 19van deszelfs offerande gegeten worden; daarvan zal men niet tot den morgen overlaten.

19Dat is, als de offerande geschieden zal.

16En zo het slachtoffer zijner offerande een 20gelofte of 21vrijwillig offer is, bdat zal ten dage als hij zijn offer offeren zal, gegeten worden; en het overgeblevene daarvan zal ook des anderen daags gegeten worden.

20Versta een godsdienstige belofte den Heere vrijwilliglijk gedaan van hetgeen dat voor Hem geoorloofd, en in onze macht is, ter ere Gods, en tot bewijs van dankbaarheid. Vgl. Num. 30:2.

21Dat is, hetwelk iemand niet genoodzaakt zijnde door enige wet, uit enkel mildheid zijns harten den Heere opofferde. Zie van zulk offer ook Lev. 22:23. Ez. 46:12.

b Lev. 19:6.

17Wat nog van het vlees des slachtoffers overgebleven is, zal op den derden dag met vuur verbrand worden;

18Want zo 22enigszins van dat vlees zijns dankoffers op den derden dag gegeten wordt, die dat geofferd heeft, zal niet 23aangenaam zijn; het zal hem niet 24toegerekend worden, het zal 25een afgrijselijk ding zijn; en 26de ziel die daarvan eet, zal 27haar ongerechtigheid dragen.

22Hebr. etende gegeten wordt.

23Te weten voor den Heere.

24Voor een aangenaam dankoffer.

25Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk wat door oudheid van kwaden reuk en kleur geworden is.

26Dat is, mens; alzo in het volgende.

27Zie Lev. 5 op vers 1.

19En 28het vlees dat iets onreins aangeroerd zal hebben, zal niet gegeten worden; met het vuur zal het verbrand worden; maar 29aangaande het andere vlees, dat vlees zal 30eenieder die rein is, mogen eten.

28Van het dankoffer. Zie het voorgaande en het volgende vers.

29Te weten, dat nog overgebleven is, en niets onreins aangeroerd heeft.

30Te weten van de priesters, en van degenen die de offeranden brengen om geofferd te worden.

20Doch als een ziel het vlees van het dankoffer, hetwelk des HEEREN is, cgegeten zal hebben en haar 31onreinheid aan haar is, zo zal diezelve ziel 32uit haar volken uitgeroeid worden.

31Versta ceremoniële onreinheid, waarvan de mens zich nog niet zal gereinigd hebben, gelijk hierna Leviticus 21; 22 geboden wordt.

32Zie Gen. 17 op vers 14.

c Lev. 15:3.

21En wanneer een ziel iets onreins zal aangeroerd hebben, als de onreinheid des mensen of het onreine vee of enig onrein 33verfoeisel, en zal van het vlees des dankoffers, hetwelk des HEEREN is, gegeten hebben, zo zal diezelve ziel uit haar volken uitgeroeid worden.

33Dat is, enig ding dat voor onrein verklaard, en daarom verfoeilijk, en te schuwen is.

22Daarna sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:

23Spreek tot de kinderen Israëls, zeggende: 34Geen vet van een os of schaap of geit zult gij eten.

34Zie Lev. 3 op vers 17.

24Maar het vet van een dood aas en het vet van het verscheurde mag tot 35alle werk 36gebezigd worden; 37doch gij zult dat ganselijk niet eten.

35Dat is, allerlei.

36Hebr. gedaan.

37Hebr. etende zult gij dat niet eten.

25Want al wie het vet van enig vee eten zal, van hetwelk men den HEERE een vuuroffer zal geofferd hebben, die ziel die het gegeten zal hebben, zal uit haar volken uitgeroeid worden.

26dOok zult gij in al uw woningen geen bloed eten, hetzij van het gevogelte of van het vee.

d Gen. 9:4. Lev. 3:17; 17:14.

27Alle ziel die enig bloed eten zal, diezelve ziel zal uit haar volken uitgeroeid worden.

28Voorts sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:

29Spreek tot de kinderen Israëls, zeggende: Wie zijn dankoffer den HEERE offert, 38zal zijn offerande 39van zijn dankoffer den HEERE toebrengen.

38Te weten hij zelf in persoon, niet een ander voor hem. Zie het volgende vers.

39Dat is, van die stukken of delen die óf Gode geofferd, óf den priesters gegeven moesten worden.

30Zijn handen zullen de vuuroffers des HEEREN brengen; het vet 40aan de borst zal hij met die borst brengen, eom die tot een 41beweegoffer voor het aangezicht des HEEREN te bewegen.

40Of: met.

41Versta, naar sommiger mening, een offer hetwelk als het gedaan werd van den priester, naar de vier hoeken der wereld bewogen moest worden; en is alzo onderscheiden van het hefoffer, hetwelk maar met opheffing opwaarts bewogen werd, vers 14. Zie ook van dit beweegoffer Lev. 8:27; 9:21.

e Ex. 29:24.

31En de priester zal dat vet op het altaar aansteken; doch de borst zal van Aäron en zijn zonen zijn.

32Gij zult ook den rechterschouder tot een hefoffer den priester geven, uit uw dankoffers.

33Wie uit de zonen van Aäron het bloed des dankoffers en het vet offert, dien zal de 42rechterschouder ten deel zijn.

42Zie Ex. 29 op vers 22.

34Want fde 43beweegborst en den 44hefschouder heb Ik van de kinderen Israëls uit hun dankoffers genomen, en heb dezelve aan Aäron, den priester, en aan zijn zonen tot een 45eeuwige inzetting gegeven van de kinderen Israëls.

43Hebr. borst der beweging. Zie op vers 14.

44Hebr. schouder der opheffing.

45Zie Gen. 13 op vers 15.

f Ex. 29:27. Num. 18:11.

35Dit is 46de zalving van Aäron en de zalving van zijn zonen van de vuuroffers des HEEREN, 47ten dage als 48hij hen deed naderen om het priesterdom den HEERE te bedienen;

46Dat is, het recht en de wettige portie, dewelke Aäron en zijn zonen vanwege hun priesterambt, waartoe zij beroepen en door de zalving ingewijd zijn, toebehoort.

47Dat is, van dien dag af dat zij in hun ambt ingewijd zijn.

48Mozes, of God door Mozes. Anders: als hij hen zal doen naderen, te weten Aäron.

3649Hetwelk de HEERE hun van de kinderen Israëls te geven geboden heeft, ten dage als Hij hen zalfde; het zij een eeuwige inzetting voor hun geslachten.

49Te weten deel.

37Dit is de wet des brandoffers, des spijsoffers en des zondoffers en des schuldoffers, en des 50vuloffers en des dankoffers;

50Of: des wijoffers. Hebr. der vervullingen. Want den priesters als zij in hun ambt ingesteld werden, zijn de handen met offerande gevuld geweest. Of, met die offerande werd hun bevestiging in het priesterlijk ambt vervuld. Zie Ex. 28:41; 29:9; 32:29. Lev. 8:33. 1 Kon. 13:33. Ez. 43:26.

38Die de HEERE Mozes op den berg Sinaï geboden heeft, ten dage als Hij den kinderen Israëls gebood, dat zij hun offeranden den HEERE in de woestijn Sinaï zouden offeren.