HET DERDE BOEK VANMOZES,GENAAMDLEVITICUS

HOOFDSTUK 3.

Wetten rakende de manier zoals men de dankoffers moest offeren, van runderen, vs. 1, enz. Van schapen en van geiten, 12. Met een verbod van het vet of bloed te eten, 17.


Het dankoffer

1EN indien zijn offerande een 1dankoffer is: zo hij ze van de runderen offert, hetzij mannetje of wijfje, 2volkomen zal hij die offeren, voor het aangezicht des HEEREN.

1Het Hebreeuwse woord betekent welvaren en voorspoedigheid, of vergelding; alsof men zeide: Een offerande waarmede men Gode dankzegging vergeldt voor allerlei welstand, voorspoed, vrede, en zegening; en die vergeldoffer genoemd zou kunnen worden.

2Zie Lev. 1 op vers 3.

2En 3hij zal 4zijn hand op het hoofd zijner offerande leggen, en 5zal ze slachten voor de deur van de tent der samenkomst; en de zonen van Aäron, de priesters, zullen het bloed rondom op het altaar sprengen.

3Namelijk die ze brengt om geofferd te worden.

4Zie Lev. 1 op vers 4.

5Namelijk de priester, als Lev. 1:5.

3Daarna zal hij van dat dankoffer een 6vuuroffer den HEERE offeren: ahet vet dat het ingewand bedekt, en al het vet dat 7aan het ingewand is.

6Zie Lev. 1 op vers 9.

7Anders: over of op.

a Ex. 29:13, 22.

4Dan zal hij beide de nieren en het vet dat daaraan is, dat aan de 8weekdarmen is, en het net over de lever, 9met de nieren, dat zal hij 10afnemen.

8Versta de darmen die in het weke van den buik, bij de Latijnen ilia genoemd, liggen.

9Hebr. boven, als Lev. 2:2, enz. Dat is, tezamen met de nieren, die hij niet alleen tot dit offer afzonderen moest, maar ook te zelven einde afnemen haar vet, enz., en het net van de lever.

10Of: afdoen, aftrekken.

5En de zonen van Aäron zullen dat aansteken bop het altaar, 11op het brandoffer, hetwelk op het hout zal zijn dat op het vuur is; het is een vuuroffer tot een lieflijken reuk den HEERE.

11Te weten, dat men allen morgen of avond moest offeren; of dat men eerst na dit offer offeren zou. Of: op het brandoffer, dat is, dat naar de wijze van het brandoffer geofferd moest worden. Alzo Lev. 4:35; 5:12.

b Ex. 29:25. Lev. 6:12.

6En indien zijn offerande van 12kleinvee is, den HEERE tot een dankoffer, hetzij mannetje of wijfje, volkomen zal hij die offeren.

12Dat is, schapen en geiten, gelijk af te leiden is uit de vss. 7, 12. Zie Lev. 1 op vers 2.

7Indien hij een lam tot zijn offerande offert, zo zal hij het offeren 13voor het aangezicht des HEEREN.

13Zie Lev. 1 op vers 3.

8En hij zal zijn hand op het hoofd zijner offerande leggen, en 14hij zal die slachten voor de tent der samenkomst; en de zonen van Aäron zullen het bloed daarvan sprengen op het altaar rondom.

14Te weten de priester. Zie Lev. 1 op vers 5.

9Daarna zal hij van dat dankoffer een vuuroffer den HEERE offeren: zijn vet, den gehelen staart, dien hij dicht aan de 15ruggengraat zal afnemen; en het vet bedekkende het ingewand, en al het vet dat aan het ingewand is;

15Versta hiermede het uiterste deel of einde van de ruggengraat, eindigende in het stuitbeen, genoemd bij de Latijnen os sacrum.

10Ook beide de nieren en het vet dat daaraan is, dat aan de weekdarmen is; en het net over de lever, met de nieren, dat zal hij afnemen.

11En de priester zal dat aansteken op het altaar; het is een c16spijze 17des vuuroffers den HEERE.

16Hebr. brood.

17Versta het vlees der offeranden, dat van het vuur, Gode ter ere, verteerd moest worden, als het brood of de spijze van den mond des mensen; of: wat van de offeranden den priesters toekwam om van hen gegeten te worden. Zie de plaatsen even tevoren aangetekend.

c Lev. 21:6, 8, 17, 21, 22; 22:25. Ez. 44:7. Mal. 1:12.

12Indien nu zijn offerande een geit is, zo zal hij die offeren voor het aangezicht des HEEREN.

13En hij zal zijn hand op haar hoofd leggen, en hij zal ze slachten voor de tent der samenkomst; en de zonen van Aäron zullen haar bloed sprengen op het altaar rondom.

14Dan zal hij daarvan zijn offerande offeren, een vuuroffer den HEERE: het vet bedekkende het ingewand, en al het vet dat aan het ingewand is;

15Mitsgaders beide de nieren en het vet dat daaraan is, dat aan de weekdarmen is; en het net over de lever, met de nieren, dat zal hij afnemen.

16En de priester zal die aansteken op het altaar; het is een spijze des vuuroffers tot 18een lieflijken reuk; 19alle vet zal des HEEREN zijn.

18Zie Gen. 8 op vers 21.

19Dienvolgens mocht het vet van dat beest dat tot de offerande bekwaam was, noch door den priester, noch door den eigenaar gegeten worden, maar moest het den HEERE geheiligd en aangestoken zijn. Zie Lev. 7:23, enz.

17Dit zij een 20eeuwige inzetting voor uw geslachten, in al uw 21woningen; geen vet noch d22bloed zult gij eten.

20Hebr. inzetting der eeuwigheid. Zie Gen. 13 op vers 15.

21Hun wordt verboden het vet te eten van het vee, niet alleen dat in de tent der samenkomst Gode geofferd werd, maar ook dat zij te huis voor hun eigen gebruik slachtten. Doch versta niet alle vet zonder onderscheid, maar eigenlijk het smeer- en roetvet, dat aan de einden en vellen der spieren groeit en hangt, en door koude klonterende, hard en bros wordt, genoemd bij de Latijnen adeps. Welverstaande van die drie soorten die uitgedrukt worden Lev. 7:23, 24.

22Zie Gen. 9 op vers 4. Lev. 7:26; 17:10.

d Gen. 9:4. Lev. 7:26; 17:10, 14.