HET DERDE BOEK VANMOZES,GENAAMDLEVITICUS

HOOFDSTUK 25.

Wetten van de rust des zevenden jaars voor het land, vs. 1, enz. Van het jubeljaar, alle vijftig jaren te onderhouden, 8. Van de manier in het kopen en verkopen der erfgoederen, naar het getal der jaren tot het jubeljaar, 14. Van het recht in het lossen der verkochte erven, 23. Van den woeker en de mildheid aan de arme Israëlieten, 35. Van het recht der Hebreeuwse slaven, hoe men hen kopen, behandelen en lossen moest, 39.


Het sabbatjaar

1VERDER sprak de HEERE tot Mozes 1aan den berg Sinaï, zeggende:

1Te weten uit de tent der samenkomst, die nu aan den berg opgericht was, Exodus 40, en uit dewelke God Mozes deze wetten heeft gegeven, Lev. 1:1, als zij opgericht was bij den berg Sinaï. Vgl. Lev. 26:46; 27:34.

2Spreek tot de kinderen Israëls en zeg tot hen: aWanneer gij zult gekomen zijn in dat land dat Ik u geve, dan 2zal dat land 3rusten, een 4sabbat 5den HEERE.

2Anders: het land zal rusten, het zal een sabbat den HEERE zijn.

3Te weten van gebouwd te worden.

4Het woord sabbat betekent rust en ophouding van enige werken. De uitwendige sabbat is in het Oude Testament geweest: I. van dagen, als van den zevenden dag en de vierdagen, Ex. 20:8. Lev. 23:39, enz.; II. van maanden, als van de nieuwe maanden, Lev. 23:24. Num. 28:11; III. van jaren, als hier en Lev. 26:35, enz.

5Dat is, naar Zijn bevel en Hem ter eer.

a Ex. 23:10.

3Zes jaren zult gij uw akker bezaaien en zes jaren uw wijngaard besnijden, en de inkomst daarvan inzamelen.

4Doch in het zevende jaar zal voor het land een sabbat der rust zijn, een sabbat den HEERE; uw akker zult gij niet bezaaien en uw wijngaard niet besnijden.

5Wat vanzelf van uw oogst zal gewassen zijn, zult gij niet inoogsten, en de druiven uwer 6afzondering zult gij niet afsnijden; het zal een jaar der rust voor het land zijn.

6Anders: wat gij niet besneden hebt, of: waarvan gij u onthouden hebt. Versta den wijngaard van een iederen Israëliet, waarvan hij zich naar deze wet afzonderde, om het bouwen en het snoeien deszelven en het aflezen zijner druiven na te laten. Zo wordt hij ook genoemd vers 11.

6En de 7inkomst van den sabbat des lands zal voor u tot spijze zijn, voor u en voor uw knecht en voor uw dienstmaagd, en voor uw dagloner en voor uw bijwoner, die bij u als vreemdelingen verkeren;

7Dat is, de vruchten die in dat zevende jaar op het ongebouwde land vanzelf door den zegen des Heeren voortkomen zullen, en van den eigenaar niet naar gewoonte in de schuren en kelders ingezameld moesten zijn.

7Mitsgaders voor uw vee en voor het gedierte dat in uw land is, zal al de inkomst daarvan tot spijze zijn.

Het jubeljaar

8Gij zult u ook tellen 8zeven jaarweken, zevenmaal zeven jaren; zodat de dagen der zeven jaarweken u negen en veertig jaar zullen zijn.

8Hebr. sabbatjaren. Het woord sabbat betekent hier een week, als Lev. 23:15. Gelijk nu een week der dagen zeven dagen had, alzo had een week der jaren zeven jaren.

9Daarna zult gij in de 9zevende maand, op den tiende der maand, de bazuin des geklanks 10doen doorgaan; op den 11verzoendag zult gij de bazuin doen doorgaan in uw ganse land.

9Zie van deze maand Lev. 23 op vers 24.

10Dat is, doen omdragen door het gehele land, om overal geblazen te worden, tot uitkondiging van het jubeljaar.

11Zie Lev. 23 op vers 27.

10En gij zult 12dat vijftigste jaar 13heiligen en vrijheid uitroepen in het land voor al zijn inwoners; het zal u een 14jubeljaar zijn, en gij zult wederkeren eenieder tot zijn bezitting en zult wederkeren eenieder 15tot zijn geslacht.

12Hebr. het jaar van vijftig jaar.

13Dat is, uitkondigen dat het den Heere tot een bijzonder en heilig gebruik toegeëigend en afgezonderd is. Zie van het woord heiligen, in dezen zin genomen, Lev. 8 op vers 10.

14Het Hebreeuwse woord jobel betekent eerst een weer of ram; daarna een ramshoorn; eindelijk het vijftigste jaar, hetwelk met een ramshoorn uitgekondigd werd, als hier. Op dit jaar werd de vrijheid voor de Israëlitische knechten en dienstmaagden uitgeroepen, en die hun erfgoederen door armoede verkocht hadden, kwamen weder in derzelver bezit. Het woord jaar wordt hier en in het volgende bijgevoegd uit vers 13.

15Dat is, tot zijn maagschap en vrienden, van dewelke hij zich afgezonderd had door zich aan vreemden te verkopen. Zie vers 41.

11Dit jubeljaar zal u het vijftigste jaar zijn; gij zult niet zaaien, noch inoogsten wat vanzelf daarin zal gewassen zijn, noch ook de druiven der afzonderingen in 16hetzelve afsnijden.

16Versta het vijftigste jaar. Zie vers 5.

12Want dat is het jubeljaar, het zal u 17heilig zijn; gij zult uit het veld 18de inkomst daarvan eten.

17Hebr. heiligheid.

18Te weten, die vanzelf zonder uw arbeid zal gewassen zijn.

13Op dat jubeljaar zult gij ieder wederkeren tot zijn bezitting.

14Daarom, wanneer gij aan uw naaste wat veilbaars verkopen of uit de hand uws naasten kopen zult, dat niemand 19de een den ander 20verdrukke.

19Hebr. een man zijn broeder.

20Of: verkorte. Zie Lev. 19 op vers 33.

15Naar het getal der jaren van het jubeljaar af, zult gij van uw naaste kopen, en naar het getal 21van de jaren der inkomsten zal hij het aan u verkopen.

21Dat is, in dewelke het veld of de akkers hun inkomst voortbrengen. Want het land werd niet verkocht, maar alleen zijn inkomen voor zekere jaren, gelijk blijkt uit het volgende.

16Naar de veelheid der jaren zult gij 22zijn koop vermeerderen, en naar de weinigheid der jaren zult gij zijn koop verminderen; want hij verkoopt aan u het 23getal der inkomsten.

22Versta de prijs of waarde van het goed dat te verkopen is.

23Dat is, niet het eigendom van het land, maar het gebruik en de inkomst van hetzelve, en dat voor een getal van jaren die met het jubeljaar moeten eindigen. Want alsdan mocht de verkoper of eigenaar weder in zijn goed komen en de koper daaruit scheiden.

17Dat dan niemand zijn naaste verdrukke; maar vreest voor uw God; want Ik ben de HEERE uw God.

18En doet Mijn inzettingen en houdt Mijn rechten en doet dezelve; zo zult gij zeker wonen in het land.

19En het land zal zijn vrucht geven en gij zult eten tot verzadens toe; en gij zult zeker daarin wonen.

20En als gij zoudt zeggen: Wat zullen wij eten in het zevende jaar? Zie, wij zullen niet zaaien en onze inkomst niet inzamelen;

21Zo zal Ik Mijn zegen 24gebieden over u in het zesde jaar, dat het de inkomst voor drie jaren zal voortbrengen.

24Dat is, Ik zal Mijn zegen geven en toezenden. Gods gebieden betekent Zijn doen, volbrengen en uitvoeren, óf met dadelijke zegening, als hier en Deut. 28:8. Ps. 111:9; 133:3, óf met dadelijke straf, als Jes. 5:6. Amos 9:4. Nah. 1:14. Vgl. Gen. 1 op vers 3.

22Het achtste jaar nu zult gij zaaien en zult van de oude inkomst eten, tot het negende jaar toe; totdat 25zijn inkomst ingekomen is, zult gij het oude eten.

25Te weten van het achtste jaar.

Lossing van land en huizen

23Het land ook zal niet 26voor altoos verkocht worden, want het land is Mijne; dewijl gij vreemdelingen en bijwoners bij Mij zijt.

26Hebr. tot afsnijding, te weten van het recht der lossing; zodat aan den verkoper ten enenmale zou afgesneden en ontnomen zijn het recht van zijn verkochte erve te mogen lossen of op het jubeljaar wederom tot zijn bezitting te keren. Zie dezelfde manier van spreken vers 30.

24Daarom 27zult gij, in het ganse land uwer bezitting, lossing voor het land 28toelaten.

27Dat is, gij zult het met deze conditie verkopen, dat het zal mogen gelost worden.

28Hebr. eigenlijk: geven.

25Wanneer uw broeder zal verarmd zijn en iets van zijn bezitting verkocht zal hebben, zo zal zijn losser, die hem nabestaande is, komen en zal het verkochte zijns broeders lossen.

26En wanneer iemand geen losser zal hebben, 29maar zijn hand bekomen en hij gevonden zal hebben 30zoveel genoeg is tot zijn lossing,

29Zie van dergelijke manier van spreken Lev. 5 op vers 7.

30Hebr. naar de genoegzaamheid zijner lossing.

27Dan zal hij de 31jaren zijner verkoping rekenen en het overschot zal hij den man wien hij het verkocht had, wederuitkeren, en zal weder tot zijn bezitting komen.

31Te weten, van dat de verkoping was geschied tot het jubeljaar daaraanvolgende, rekenende de inkomst van zoveel jaren als daar nog overig waren, en die betalende naar de waarde, zoals de koop geschied was. Zie vers 16.

28Maar indien 32zijn hand niet gevonden heeft wat genoeg is om aan hem wederuit te keren, zo zal zijn verkochte goed zijn in de hand van deszelfs koper tot het jubeljaar toe; maar in het jubeljaar 33zal het uitgaan en hij zal tot zijn bezitting wederkeren.

32Vgl. dit met de aant. op vers 30 en Richt. 9:33.

33Dat is, het verkochte goed zal niet meer zijn in de macht desgenen die dat gekocht had. Anders: hij, te weten de koper, zal uitgaan. Vgl. vss. 30, 31. In het volgende hij, te weten de verkoper.

29Insgelijks wanneer iemand een woonhuis in een 34bemuurde stad zal verkocht hebben, zo zal zijn lossing zijn totdat het jaar zijner verkoping volkomen zal zijn; in een 35vol jaar zal zijn lossing wezen.

34Hebr. ener stad des muurs.

35Hebr. dagen. Alzo wordt dit woordje voor een volkomen jaar genomen Ex. 13:10. 1 Sam. 1:3; 27:7. De zin is: Het recht van deze lossing duurde een geheel en volkomen jaar nadat de verkoping geschied was.

30Maar is het dat het niet gelost wordt tegen dat hem het gehele jaar zal vervuld zijn, zo zal dat huis hetwelk in die stad is die een muur heeft, 36voor altoos blijven aan hem die dat gekocht heeft, onder zijn geslachten; 37het zal in het jubeljaar niet uitgaan.

36Hebr. tot afsnijding, als vers 23. De zin is, dat het huis den koper alzo toebehoren en eigen worden moest, dat den verkoper alle recht van dat te mogen lossen, afgesneden werd.

37Versta dit van het verkochte huis, hetwelk ook uit het vermogen van den koper in het jubeljaar niet mocht uitgaan, maar moest hem eigen blijven.

31Doch de huizen der dorpen, die rondom geen muur hebben, zullen als het veld des lands gerekend worden; 38daarvoor zal lossing zijn, en zij zullen in het jubeljaar uitgaan.

38Te weten voor de huizen der dorpen, gelijk van het veld verordineerd wordt vss. 25, 26. In het Hebreeuws staat dit in het enkelvoud, ziende op elk dorpshuis. Anders: voor hem (den verkoper) zal lossing zijn en de koper zal er uitgaan in het jubeljaar.

32Aangaande de steden der Levieten en de huizen der steden hunner bezitting, de Levieten zullen 39een eeuwige lossing hebben.

39Versta dit van den tijd der wet en der Joodse regering in het land Kanaän; alzo vers 34. Zie Gen. 13 op vers 15.

33En als men 40onder de Levieten lossing zal gedaan hebben, zo zal de koop van het 41huis en van de 42stad zijner bezitting in het jubeljaar uitgaan; want de huizen van de steden der Levieten zijn hun bezitting in het midden van de kinderen Israëls.

40Anders: als men van de Levieten enig huis zal gekocht hebben, enz. Of: maar die lost, zij van de Levieten; of: de koper zal van het verkochte huis, enz.

41Namelijk dat van den verkoper zal gelost worden.

42Versta tot dewelke het huis behoorde of waaronder het ressorteerde.

34Doch het veld van de 43voorstad hunner steden zal niet verkocht worden, want het is 44een eeuwige bezitting voor hen.

43Dat is, dat onder de stad gelegen is.

44Als vers 32.

Houding jegens de armen

35En als uw broeder zal verarmd zijn en zijn hand 45bij u wankelen zal, zo zult gij hem 46vasthouden, zelfs een 47vreemdeling en bijwoner, opdat hij bij u leve.

45Dat is, zijn vermogen en middelen zullen afgaande zijn. Anders: zijn bevende hand tot u uitstrekken zal, om hulp in zijn armoede en ellende bij u te krijgen.

46Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk aangrijpen en vatten om vast te houden. Versta hiermede allerlei onderstand en weldadigheid waardoor men den arme te hulp komt. Vgl. Ez. 16:49.

47Men kan hier verstaan dezulken die Jodengenoten geworden waren en de Israëlitische religie aangenomen hadden. Want aan andere vreemdelingen mochten zij op woeker lenen, Deut. 23:20, hetwelk God verboden had te doen aan den gelovigen vreemdeling, Ex. 22:25. Deut. 23:19.

36Gij zult bgeen 48woeker noch 49overwinst van hem nemen, maar gij zult vrezen voor uw God, opdat uw broeder bij u leve.

48Het Hebreeuwse woord betekent een bijting of doorknaging, omdat door den woeker de middelen van den mens verslonden worden.

49Het Hebreeuwse woord is zoveel als vermenigvuldiging of overmatige vergroting; gelijk is woeker van woeker, gewin van gewin, en overschatting buiten reden en maat nemen. Sommigen nemen het eerste woord voor den woeker die met geld geschiedt, het andere voor de overwinst die gekregen wordt met waar, spijze, kleding, enz.

b Ex. 22:25. Deut. 23:19. Spr. 28:8. Ez. 18:8; 22:12.

37Uw geld zult gij hem niet op woeker geven, en gij zult uw spijze niet op overwinst geven.

38Ik ben de HEERE uw God, Die u uit Egypteland gevoerd heb, om u het land Kanaän te geven, 50opdat Ik u tot een God zij.

50Zie Gen. 17 op vers 7.

39cDesgelijks wanneer uw broeder bij u zal verarmd zijn en zich aan u 51verkocht zal hebben, 52gij zult hem niet doen dienen den dienst van een slaaf;

51Of: aan u verkocht zal worden.

52Of: gij zult hem geen dienst afeisen naar slaafse dienstbaarheid, of: gij zult u door hem niet laten dienen, of door hem niet gediend zijn, met den dienst van een slaaf of lijfeigene, dat is, gij zult zijn dienst niet gebruiken met zulke hardigheid die men den slaven pleegt op te leggen. Hebr. gij zult niet dienen in hem den dienst van een knecht. Zie dezelfde manier van spreken vers 46. Ex. 1:14. Jer. 25:14; 30:8; 34:9, 10.

c Ex. 21:2. Deut. 15:12. Jer. 34:14.

40Als een dagloner, als een bijwoner zal hij bij u zijn; tot het jubeljaar zal hij bij u dienen.

41Dan zal hij van u uitgaan, hij en zijn kinderen met hem, en hij zal tot zijn 53geslacht wederkeren en tot de bezitting zijner vaderen wederkeren.

53Zie op vers 10.

42Want zij zijn Mijn 54dienstknechten, die Ik uit Egypteland uitgevoerd heb; zij zullen niet verkocht worden 55gelijk men een slaaf verkoopt.

54Die Ik uit alle volken verkoren heb tot Mijn eigendom, om Mij alhier te dienen en hierna eeuwiglijk met Mij te leven. Alzo vers 55.

55Hebr. door of naar de verkoping van een slaaf, dat is, om als slaven verhandeld te worden en eeuwiglijk te dienen.

43dGij zult geen heerschappij over hem hebben met wreedheid, maar gij zult vrezen voor uw God.

d Ef. 6:9. Kol. 4:1.

44Aangaande uw slaaf of uw slavin die gij zult hebben, die zullen van de volken zijn die rondom u zijn; van die zult gij een slaaf of slavin kopen.

45Gij zult hen ook kopen van de kinderen der bijwoners die bij u als vreemdelingen verkeren, uit hen en uit hun geslachten die bij u zullen zijn, die zij in uw land zullen gewonnen hebben; en zij zullen u tot een 56bezitting zijn.

56Te weten, om die als slaven die in het jubeljaar niet konden gelost worden, altijd te gebruiken.

46En gij zult u tot bezitters over hen stellen voor uw kinderen na u, opdat zij de bezitting erven; gij zult hen in eeuwigheid doen 57dienen; maar over uw broeders, de kinderen Israëls, een iegelijk over zijn broeder, gij zult over hem geen heerschappij hebben met wreedheid.

57Te weten als slaven en lijfeigenen, gelijk vers 39.

47En wanneer de hand eens vreemdelings en bijwoners die bij u is, wat 58bekomen zal hebben, en uw broeder die bij hem is, verarmd zal zijn, dat hij zich aan den vreemdeling, den bijwoner die bij u is, of 59aan den stam van het geslacht des vreemdelings zal verkocht hebben:

58Dat is, enige middelen of rijkdom verkregen zal hebben; alzo vers 49.

59Dat is, aan den ingeborene en ingezetene, dewelke, ofschoon hij van uitlandse ouders afkomstig is, nochtans in uw land geboren en daarin door langdurige inwoning ingeworteld is.

48Nadat hij zich zal verkocht hebben, zal er lossing voor hem zijn; een van zijn broederen zal hem lossen;

49Of zijn oom of de zoon zijns ooms zal hem lossen, of die uit de naasten zijns vleses van zijn geslacht is, zal hem lossen; of heeft zijn hand wat bekomen, dat hij zichzelven losse.

50En hij zal met zijn koper rekenen van dat jaar af dat hij zich aan hem verkocht heeft, tot het jubeljaar toe; alzo dat het geld zijner verkoping zal zijn naar het getal van de 60jaren; naar de dagen eens dagloners 61zal het met hem zijn.

60Te weten, die hij zijn heer gediend zal hebben, om zoveel van het geld der lossing af te trekken als zijn heer in dien tijd had moeten aan een dagloner geven.

61Dat is, zal men met hem handelen.

51Indien nog vele van die 62jaren zijn, 63naar die zal hij tot zijn lossing van 64het geld waarvoor hij gekocht is, wedergeven.

62Te weten, die het jubeljaar voorgaan in hetwelk de knechten moesten losgelaten worden. Vgl. het volgende vers.

63Dat is, dat hij zijn heer van het geld waarvoor hij gekocht was, wedergeve naar dat er nog vele jaren overig zijn vóór het jubeljaar.

64Hebr. het geld zijner koping.

52En indien er nog weinige van die jaren overgebleven zijn tot aan het jubeljaar, zo zal hij met hem rekenen; naar zijn jaren zal hij zijn lossing wedergeven.

53Als een dagloner zal hij van 65jaar tot jaar bij hem zijn; men zal over hem geen heerschappij hebben met wreedheid 66voor uw ogen.

65Dat is, die niet nu en dan eens, maar een vol jaar of meer voor loon gearbeid heeft.

66Dat is, terwijl gij het aanschouwt en door de vingers ziet.

54En is het dat hij 67hierdoor niet gelost wordt, zo zal hij in het jubeljaar uitgaan, hij en zijn kinderen met hem.

67Dat is, door de voorverhaalde personen of middelen. Anders: in deze, te weten jaren.

55Want de kinderen Israëls zijn Mij tot dienstknechten; Mijn dienstknechten zijn zij, die Ik uit Egypteland uitgevoerd heb; Ik ben de HEERE uw God.