HET DERDE BOEK VANMOZES,GENAAMDLEVITICUS

HOOFDSTUK 24.

Wetten van de olie der lampen des tabernakels en derzelver toerichting, vs. 1, enz. Van de toonbroden, 5. En bij gelegenheid van een die den Naam des Heeren gelasterd had, 10. Van de straf der godslasteraars in het gemeen, 13. En dergenen die een mens doden, of een beest, of hun naaste kwetsen, 17. De uitvoering van de straf des voormelden lasteraars, 23.


De kandelaar en de toonbroden

1EN de HEERE sprak tot Mozes, zeggende:

2Gebied den kinderen Israëls, dat zij tot u 1brengen zuivere 2gestoten olijfolie voor den luchter, om de 3lampen 4geduriglijk aan te steken.

1Hebr. nemen. Dat is, nemen en brengen. Zie Gen. 12 op vers 15.

2Zie hiervan ook het gebod Ex. 27:20.

3Dewelke waren in getal zeven, Ex. 25:37.

4Te weten op elken avondstond.

35Aäron zal die voor het aangezicht des HEEREN geduriglijk toerichten, van den avond tot den morgen, buiten den 6voorhang van de getuigenis, in de tent der samenkomst; het is een eeuwige inzetting voor uw geslachten.

5Of: zijn zonen door zijn gebod, gelijk te zien is Ex. 27:21.

6Die het heilige van het heilige der heiligen onderscheidt. Zie Lev. 4 op vers 6. Deze luchter nu of kandelaar stond in het heilige aan de zuidzijde; gelijk de vergulde tafel aan de noordzijde, Ex. 26:35.

4Hij zal op den 7louteren kandelaar die lampen voor het aangezicht des HEEREN geduriglijk toerichten.

7Dat is, die van louter en fijn goud gemaakt was, Ex. 25:31, gelijk Hij ook vers 6 de reine tafel noemt, waarop de toonbroden gelegd worden, omdat die met zuiver, fijn en gelouterd goud overtrokken was. Van dewelke men ook lezen kan Ex. 25:24.

5Gij zult ook meelbloem nemen en twaalf koeken daarvan bakken; van 8twee tienden zal één koek zijn.

8Dat is, van twee gomer, dewelke was het tiende deel van een efa. Zie Ex. 16:36.

6En gij zult ze in twee rijen leggen, zes in een rij, op de reine tafel, voor het aangezicht des HEEREN.

7En op elke rij zult gij zuiveren wierook leggen, hetwelk het brood 9ten gedenkoffer zal zijn; het is een vuuroffer den HEERE.

9Zie Lev. 2 op vers 2.

8Op 10elken sabbatdag geduriglijk zal men dat voor het aangezicht des HEEREN 11toerichten, vanwege de 12kinderen Israëls, tot een eeuwig verbond.

10Hebr. In den dag des sabbats, in den dag des sabbats. Zie van deze manier van spreken Gen. 7 op vers 2.

11Hetwelk de priesters alleen doen moesten.

12Die de meelbloem geofferd hadden, waarvan de priesters de broden of koeken maken moesten.

9En ahet 13zal van Aäron en zijn zonen zijn, die dat in de heilige plaats zullen eten; want het is voor hem een heiligheid der heiligheden, uit de 14vuuroffers des HEEREN, een eeuwige inzetting.

13Versta ten einde van de week, als men op den sabbat daaraanvolgende die toonbroden van de tafel nam, om verse in derzelver plaats te leggen.

14Dit wordt onder de vuurofferanden ook geteld, omdat de wierook die daarop lag, dan aangestoken en voor den Heere verbrand werd.

a Ex. 29:32. Lev. 8:31. 1 Sam. 21:6. Matth. 12:4.

Godslastering

10En er ging de zoon ener Israëlitische vrouw uit, die in het midden der kinderen Israëls de zoon van 15een Egyptischen man was; en de zoon van deze Israëlitische en een 16Israëlitisch man twistten in het leger.

15Het is waarschijnlijk dat deze Egyptenaar het Israëlitisch geloof aangenomen had, gelijk velen menen; of anders moest hij, als een vreemdeling, onder de Israëlieten gewoond hebben.

16Ten aanzien van beide zijn ouders.

11Toen 17lasterde de zoon der Israëlitische vrouw uitdrukkelijk den 18NAAM en vloekte; daarom 19brachten zij hem tot Mozes; de naam nu zijner moeder was Selómith, de dochter van Dibri, van den stam van Dan.

17Het Hebreeuwse woord dat hier uitdrukkelijk met lasteren overgezet is, betekent eigenlijk doorsteken, doorboren, doorwonden. Waarmede de afgrijselijkheid van deze daad te kennen gegeven wordt, omdat hij God met zijn snode tong als doorstoken had.

18Versta den Naam des Heeren of JEHOVAH, gelijk zulks verklaard wordt vers 16 en Deut. 28:58. Zie van dezen Naam Gen. 2 op vers 4.

19Versta dat de rechters hem tot Mozes gebracht hebben om hem raad te vragen, hoe zij dezen gruwelijken lasteraar straffen zouden.

12En zij legden hem in de gevangenis, opdat hun naar 20den mond des HEEREN verklaring geschieden zou.

20Dat is, het bevel des Heeren. Zie Gen. 41 op vers 40 en Ex. 17:1.

13En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende:

14Breng den vloeker uit tot buiten het leger, en allen die het 21gehoord hebben, zullen hun handen op zijn hoofd leggen; daarna zal hem de gehele vergadering stenigen.

21Namelijk hoe hij gevloekt en den Naam Gods gelasterd heeft. En dezen, als getuigen, moesten hun hand op zijn hoofd leggen, om daarmede te getuigen, dat zij hem met waarheid van deze zonde der godslastering beschuldigden, en dat hij alzo daaraan schuldig zijnde, deze straf verdiend had.

15En tot de kinderen Israëls zult gij spreken, zeggende: Eenieder, als hij zijn God gevloekt zal hebben, zo zal hij zijn 22zonde dragen.

22Dat is, de straf zijner zonde; gelijk Hij dat verklaart in het navolgende vers. Zie Lev. 5 op vers 1.

16En wie den Naam des HEEREN 23gelasterd zal hebben, 24zal zekerlijk gedood worden; de ganse vergadering zal hem 25zekerlijk stenigen. Alzo zal de vreemdeling zijn gelijk de inboorling; als hij den NAAM zal gelasterd hebben, hij zal gedood worden.

23Hebr. doorstoken hebben, gelijk vers 11, zie aldaar.

24Hebr. stervende gedood worden. Dat is, men zal niet nalaten hem te doden, zonder enige verschoning te gebruiken. Alzo in het volgende.

25Hebr. stenigende stenigen.

17En als iemand enige 26ziel des mensen 27zal verslagen hebben, hij zal zekerlijk gedood worden.

26Dat is, een mens. Zie Gen. 12 op vers 5 en Ex. 21:12.

27Dat is, wie een mens met wonden en slaan het leven beneemt. Vgl. Gen. 37:21.

18Maar wie de ziel van enig vee zal verslagen hebben, hij zal het wedergeven, 28ziel voor ziel.

28Te weten een levend stuk vee voor hetgeen hij doodgeslagen zal hebben.

19Als ook iemand aan zijn naaste een gebrek zal aangebracht hebben: gelijk als hij gedaan heeft, 29zo zal ook aan hem gedaan worden:

29Te weten naar wettige orde, verklaard in de volgende aant.

2030Breuk voor breuk, boog voor oog, tand voor tand; gelijk als hij een gebrek een mens zal 31aangebracht hebben, zo zal ook hem aangebracht worden.

30Dit was de wet der vergelding, welke niet door particuliere personen, maar door de overheid, met kennis van zaken, moest uitgevoerd worden. De farizeeën hebben haar misduid en kwalijk uitgelegd; waarover zij van onzen Zaligmaker, Matth. 5:38, 39, bestraft worden.

31Hebr. gegeven.

b Ex. 21:24. Deut. 19:21. Matth. 5:38.

21Wie dan enig vee verslaat, die zal het wedergeven; maar wie een mens verslaat, die zal gedood worden.

22Enerlei recht zult gij hebben; zo zal de vreemdeling zijn als de inboorling; want Ik ben de HEERE uw God.

23En Mozes zeide tot de kinderen Israëls, dat zij den vloeker tot buiten het leger uitbrengen en hem met stenen stenigen zouden. En de kinderen Israëls deden gelijk als de HEERE Mozes geboden had.