HET DERDE BOEK VANMOZES,GENAAMDLEVITICUS

HOOFDSTUK 22.

Wetten aangaande de reinheid der priesters, in het eten der geheiligde dingen. Onrein zijnde mochten zij daarvan niet eten, vs. 1, enz. Maar wel gereinigd zijnde, 6. Geen dood aas en wat verscheurd was, mochten zij eten, 8. Wie van het heilige met hen eten mocht, en wie niet, 10. Wet over degenen die door dwaling van het heilige gegeten hadden, 14. Wetten van vrijwillige offers, van hoedanige zij moesten zijn, 17. Van wiens hand ontvangen, 25. Hoe oud, 26. Om te offeren niet met de moeder, 28. En op den dag van het offeren gegeten te worden, 29. Hetwelk alles besloten wordt met een vermaning tot gehoorzaamheid, 31.


Wie van het geheiligde mag eten

1DAARNA sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:

2Spreek tot Aäron en tot zijn zonen, dat zij zich van de 1heilige dingen der kinderen Israëls, die zij Mij 2heiligen, 3afzonderen, opdat zij 4den Naam Mijner heiligheid niet ontheiligen; Ik ben de HEERE.

1Dat is, die Gode van de kinderen Israëls geofferd werden. Zie Lev. 5 op vers 15.

2Dat wordt gezegd Gode geheiligd te zijn, hetwelk Hem ter eer van het gemeen gebruik afgezonderd en tot een heilig einde bescheiden wordt. Alzo in het volgende vers. Insgelijks Ex. 13:2. Num. 3:13. Deut. 15:19. Anders: omdat zij Mij die heiligen.

3Te weten, dat zij van die niet eten, wanneer zij ergens mede verontreinigd, of anderszins onbekwaam zijn.

4Zie Lev. 18 op vers 21.

3Zeg tot hen: Alle man onder uw geslachten, die uit uw ganse zaad tot de heilige dingen die de kinderen Israëls den HEERE heiligen, 5naderen zal, als zijn 6onreinheid op hem is, diezelve 7mens zal van voor Mijn aangezicht uitgeroeid worden; Ik ben de HEERE.

5Te weten, om van dezelve te eten.

6Van dewelke in Leviticus 15 en ook hier, vers 4, enz., gesproken wordt.

7Hebr. ziel. Alzo vers 6, enz. Zie Gen. 12 op vers 5.

4Niemand van het 8zaad van Aäron, die melaats is of een vloed heeft, zal van die heilige dingen eten, totdat hij rein is; mitsgaders die iets aanroert 9dat onrein is van een dood lichaam, aof iemand wien 10het zaad der bijligging ontgaat.

8Dat is, geslacht, of nakomelingen. Zie Gen. 9 op vers 9.

9Hebr. het onreine van een ziel, dat is, van een dood lichaam. Zie Lev. 19 op vers 28.

10Hebr. de bijligging des zaads.

a Lev. 15:2.

5Of zo wie aangeroerd zal hebben enig kruipend gedierte, waarvan hij onrein is, of een mens, waarvan hij onrein is, 11naar al zijn onreinheid;

11Dat is, met wat onreinheid hij zou mogen besmet wezen.

6De mens dewelke dat aangeroerd zal hebben, die zal onrein zijn tot aan den avond; en hij zal van die heilige dingen niet eten, maar zal zijn vlees met water baden.

7Als de zon zal ondergegaan zijn, dan zal hij rein zijn; en daarna zal hij van die heilige dingen eten, want dat is zijn 12spijze.

12Of: brood. Zie Lev. 3 op vers 11.

8bHet dode aas en het verscheurde zal hij niet eten, om daarmede onrein te worden; Ik ben de HEERE.

b Ex. 22:31. Lev. 17:15. Ez. 44:31.

9Zij zullen dan 13Mijn bevel onderhouden, opdat zij geen zonde 14daarover 15dragen en 16daarin sterven, als zij 17die ontheiligd zouden hebben; Ik ben de HEERE, Die 18hen heiligt.

13Hebr. Mijn bewaring bewaren of onderhouding onderhouden.

14Om de heilige dingen van dewelke vers 7 gesproken is. Zie Lev. 21 op vers 22. Alzo in het volgende.

15Zie Lev. 5 op vers 1.

16Te weten in de zonde of straf hunner zonde, gelijk Nadab en Abihu wedervaren was, Lev. 10:1, 2. Anders: om die, te weten heilige dingen van dewelke gesproken is vers 7.

17Dat is, die heilige dingen.

18Namelijk de priesters. Zie Lev. 21 op vers 8.

10Ook zal geen 19vreemde het heilige eten; een 20bijwoner des priesters en een dagloner zullen het heilige niet eten.

19Dat is, die niet is van het priesterlijk geslacht; hoedanigen waren de andere Levieten en Israëlieten. Zie vers 12. Matth. 12:4.

20Versta een die van buiten ingekomen zijnde, voor een tijd zijn woning en herbergplaats heeft bij den priester. Enigen verstaan dezen bijwoner van de dienstknechten; waarvan wij lezen Ex. 21:2, 3, enz.

11Wanneer dan nog de priester een ziel 21met zijn geld zal gekocht hebben, die zal daarvan eten; en de ingeborene van zijn huis, die zullen van zijn spijze eten.

21Hebr. met de koping zijns gelds, dat is, met het geld waarmede hij koopt.

12Maar als des priesters dochter een 22vreemden man zal toebehoren, zij zal van het hefoffer der heilige dingen niet eten.

22Dat is, die niet was van het priesterlijk geslacht, als vers 10.

13Doch als des priesters dochter een weduwe of 23verstotene zal zijn en geen 24zaad hebben en tot haars vaders huis, cals in haar jonkheid, zal wedergekeerd zijn, zo zal zij van de spijze haars vaders eten; maar geen vreemde zal daarvan eten.

23Zie Lev. 21 op vers 7.

24Dat is, kinderen. Alzo is dit woord genomen Gen. 4:25; 15:3. Lev. 20:2, enz.

c Lev. 10:14.

14En wanneer iemand het heilige door dwaling zal gegeten hebben, zo zal hij deszelfs vijfde deel daarboven toedoen en zal het den priester 25met het heilige wedergeven.

25Anders: zal den priester het heilige wedergeven. Versta wat het heilige gelijk of zoveel waard was; dewijl het gegetene niet wedergegeven kon worden. Zie Lev. 5:16.

15Zo zullen zij niet ontheiligen de heilige dingen der kinderen Israëls, die zij den HEERE zullen geheven hebben;

16En hen doen dragen de 26ongerechtigheid der schuld, als zij hun heilige dingen zouden eten; want Ik ben de HEERE, Die hen heiligt.

26Dat is, de straf der schuld of misdaad. Als vers 9 en Lev. 5:1.

De vrijwillige offers

17Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:

18Spreek tot Aäron en tot zijn zonen en tot al de kinderen Israëls en zeg tot hen: 27Zo wie uit het huis Israëls en uit de 28vreemdelingen in Israël is, die zijn offerande zal offeren naar al hun 29geloften, en naar al hun vrijwillige offers, die zij den HEERE ten brandoffer zullen offeren;

27Hebr. Man man.

28Versta dezulken die de religie der Israëlieten aangenomen hadden en beleden.

29Zie van deze Lev. 7 op vers 16.

19Het zal 30naar uw welgevallen zijn, een volkomen mannetje, van de runderen, van de lammeren, of van de geiten.

30Zie Lev. 1 op vers 3.

20Gij zult niet offeren iets waarin een gebrek is; want het zou 31niet aangenaam zijn voor u.

31Hebr. niet naar aangenaamheid, of welgevallen. Alzo in het volgende vers. Versta niet aangenaam den Heere. Vgl. hiermede Lev. 1 de aant. op vers 4.

21dEn als iemand een dankoffer den HEERE zal offeren, uitzonderende van de runderen of van de schapen een gelofte of vrijwillig offer, het zal volkomen zijn, opdat het aangenaam zij; geen gebrek zal daarin zijn.

d Deut. 15:21; 17:1.

22Het blinde of gebrokene of verlamde of wratte of 32droge schurftheid of etterige schurftheid hebbende, deze zult gij den HEERE niet offeren, en daarvan zult gij den HEERE geen vuuroffer op het altaar geven.

32Zie Lev. 21 op vers 20.

23Doch een os of 33kleinvee, te lang of te verkrompen in leden, die zult gij tot een vrijwillig offer 34bereiden; doch tot een gelofte zou het niet aangenaam zijn.

33Dat is, schapen en geiten.

34Dat is, mogen offeren.

24Het gedrukte of gestotene of gescheurde of gesnedene zult gij den HEERE niet offeren; dat zult gij in uw land niet doen.

25Gij zult ook uit de hand 35des vreemden van al deze dingen uw God geen spijze offeren; want hun verdorvenheid is in hen, in dezelve is gebrek, zij zouden niet aangenaam zijn voor u.

35Hebr. zoon van den vreemde of uitlander. Hiermede wordt van God bevolen, dat de offeranden die van de vreemden zouden geofferd worden (zie Ezra 6:8, 9, 10), moesten zonder gebrek zijn, zowel als de offeranden van de kinderen van Israël.

26Wijders sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:

27Wanneer een os of lam of geit zal geboren zijn, zo zal die zeven dagen onder zijn moeder zijn; daarna, van den achtsten dag en daarover, zal hij aangenaam zijn tot offerande des vuuroffers den HEERE.

28Gij zult ook een os of kleinvee, hem en zijn jong, op één dag niet slachten.

29En als gij een lofoffer den HEERE zult slachten, naar uw wil zult gij het slachten.

30eHet zal op denzelven dag gegeten worden; gij zult daarvan niet overlaten tot op den morgen; Ik ben de HEERE.

e Lev. 7:15.

31Daarom zult gij Mijn geboden houden en dezelve doen; Ik ben de HEERE.

32En gij zult Mijn heiligen Naam 36niet ontheiligen, opdat Ik in het midden der kinderen Israëls 37geheiligd worde; Ik ben de HEERE, Die u heilig,

36Dat is, niet maken gelasterd te worden, door iets te doen tegen Mijn geboden.

37Dat is, gehouden en verklaard worde voor dien God Die de overtreders straft en de vromen beloont. Zie Lev. 10 op vers 3.

33Die u uit Egypteland uitgevoerd heb, opdat Ik 38u tot een God zij; Ik ben de HEERE.

38Zie Gen. 17 op vers 7.