HET DERDE BOEK VANMOZES,GENAAMDLEVITICUS

HOOFDSTUK 19.

Wetten bevelende den Israëlieten dat zij zullen heilig zijn, vs. 1, enz. Vader en moeder eren, de sabbatten onderhouden, 3. Afgoderij schuwen, 4. De dankoffers behoorlijk slachten en gebruiken, 5. Den arme gedachtig zijn in den oogst, 9. Hun naaste geen onrecht doen, noch buiten het gericht, noch in het gericht, 11. Ook in het hart hem niet tegen zijn, maar goeddoen met woorden en werken, uit rechte liefde, 17. Dingen die verscheiden zijn, niet ondereenvermengen, 19. Geen hoererij toelaten, 20. Wanneer zij de vruchten van het land Kanaän zouden eten, 23. Geen bloed eten, noch waarzeggerij, enz., gebruiken, 26. Geen heidense tekenen van rouw maken, 27. Noch hun dochters tot onkuisheid uitzetten, 29. Maar God en Zijn ordinantiën in waarde houden, 30. Niet de waarzeggers, 31. De ouden eren, 32. Den vreemdelingen recht doen, 33. Ja, eenieder in alle koophandelingen, 35.


Voorschriften voor een heilig leven

1VERDER sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:

2Spreek tot de ganse vergadering der kinderen Israëls en zeg tot hen: aGij zult 1heilig zijn, want Ik, de HEERE uw God, ben 2heilig.

1Dat is, leven naar al Mijn wetten en geboden, rakende de zeden, ceremoniën, en burgerlijke rechten; van welke alle enige in dit hoofdstuk verhaald worden.

2Niet alleen in gedachten, woorden en werken, maar ook in het Wezen de Heiligheid Zelve.

a Lev. 11:44; 20:7, 26. 1 Petr. 1:16.

3bEenieder zal zijn 3moeder en zijn vader vrezen en cMijn sabbatten houden; 4Ik ben de HEERE uw God.

3De moeder wordt hier voor den vader genoemd, omdat de kinderen in hun jonkheid meest hun moeder behoeven, en in hun ouderdom sommigen die meest plegen te verachten.

4Zie Lev. 18 op vers 2. Alzo vss. 4, 10, 12, 14, enz.

b Ex. 20:12. c Ex. 31:13. Lev. 26:2.

4Gij zult u tot de 5afgoden niet keren en du geen gegoten goden maken; Ik ben de HEERE uw God.

5Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk nietige dingen of wat niets is. Waarom de apostel zeer wel zegt, dat de afgod in de wereld niets is, 1 Kor. 8:4, want het is een ijdel versiersel van des mensen ijdel hart, 1 Sam. 12:21.

d Ex. 34:17.

5En wanneer gij 6een dankoffer den HEERE offeren zult, 7naar uw welgevallen zult gij dat offeren.

6Zie Lev. 3 op vers 1.

7Dat is, met uw goede genegenheid en vrijwillig en onbedwongen voornemen. Want deze dankoffers waren wel geboden, doch niet met een precies voorschrift, zodat het eenieder vrij was daarin te doen naar dat hij zich in zijn hart geroerd vond. Zie Lev. 7:16 en vgl. dit met het vrijwillig brandoffer, Lev. 1:3.

6eTen dage van uw offeren en des anderen daags zal het gegeten worden; maar wat tot op den derden dag overblijft, zal met het vuur verbrand worden.

e Lev. 7:16.

7En zo het op den derden dag 8enigszins gegeten wordt, 9het is een afgrijselijk ding, het zal niet aangenaam zijn.

8Hebr. etende gegeten wordt.

9Zie Lev. 7 op vers 18.

8En zo wie dat eet, zal zijn 10ongerechtigheid dragen, omdat hij 11het heilige des HEEREN ontheiligd heeft; daarom 12zal dezelve ziel uit haar volken uitgeroeid worden.

10Zie Lev. 5 op vers 1.

11Zie Lev. 5 op vers 15.

12Zie Gen. 17 op vers 14.

9fAls gij ook den oogst uws lands inoogsten zult, gij zult den hoek uws velds niet ganselijk afoogsten, en wat 13van uw oogst op te zamelen is, niet opzamelen.

13Dat is, het overblijfsel der aren die nog op te rapen zijn.

f Lev. 23:22. Deut. 24:19.

10Insgelijks zult gij uw wijngaard 14niet nalezen en de afgevallen beziën van uw wijngaard niet opzamelen; den arme en den vreemdeling zult gij die overlaten; Ik ben de HEERE uw God.

14Te weten, nadat de voornaamste druiven afgesneden zijn en de aflezing van den wijnberg ééns gedaan is.

11gGij zult niet stelen; en gij zult 15niet liegen, noch valselijk handelen, een iegelijk tegen zijn naaste.

15Of: niet loochenen dat gij iets van iemand in bewaring genomen hebt.

g Ex. 20:15.

12hEn gij zult niet valselijk bij Mijn Naam zweren; 16want gij zoudt den 17Naam uws Gods ontheiligen; Ik ben de HEERE.

16Anders: en gij zult den Naam uws Gods niet, enz.

17Zie Lev. 18 op vers 21.

h Ex. 20:7. Deut. 5:11.

13Gij zult uw naaste niet bedrieglijk verdrukken, noch beroven; des idagloners 18arbeidsloon zal bij u niet vernachten tot aan den morgen.

18Hebr. werk of arbeid. Zie Job 7 op vers 2. Jer. 22 op vers 13, enz.

i Deut. 24:14. Jak. 5:4.

14Gij zult den dove niet vloeken en voor het aangezicht des blinden geen 19aanstoot zetten; maar gij zult voor uw God vrezen; Ik ben de HEERE.

19Hetwelk hem zou mogen kwetsen of doen vallen.

15Gij zult geen onrecht doen in het gericht; kgij zult het 20aangezicht des geringen niet aannemen noch het aangezicht 21des groten voortrekken; in gerechtigheid zult gij uw naaste richten.

20Dat is, niet acht nemen in het oordelen en vonnissen op de hoedanigheid der personen, maar op den eis en de gerechtigheid van de zaak. Deze manier van spreken is ook Deut. 10:17. Ps. 82:2. Vgl. Deut. 1:17. Spr. 24:23.

21Dat is, hem gunstig zijn en voorstaan in zijn onrecht. Zie deze manier van spreken ook Ex. 23:3.

k Deut. 1:17; 16:19. Spr. 24:23.

16lGij 22zult niet wandelen als een 23achterklapper onder uw volken; gij 24zult niet staan tegen het bloed van uw naaste; Ik ben de HEERE.

22Dat is, herwaarts en derwaarts te wandelen om kwade geruchten van zijn naaste te strooien, en nog andere te vernemen om die weder uit te breiden. Zie deze manier van spreken ook Spr. 11:13; 20:19. Jer. 6:28; 9:4.

23Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk een die over en weer over wat draagt, naar de wijze der kramers, die van den een kopen en aan den ander verkopen. Alzo is het met den achterklapper, die van den een wat hoort en den ander dat aanzegt, tot zijn eigen profijt en zijns naasten schade.

24Dat is, gij zult uw naaste niet alleen niet ombrengen, maar ook geen oorzaak zijn dat hij door valse getuigenis omgebracht wordt.

l Ex. 23:1.

17mGij zult uw 25broeder in uw hart niet haten; ngij zult uw naaste 26naarstiglijk berispen en zult 27de zonde in hem niet verdragen.

25Dat is, uw naaste. Zie Gen. 19 op vers 7 en 29:4. Of: uw landsman. Zie Ex. 2:11. 1 Sam. 30:23. Hand. 22:1, alwaar het woord broeder voor landslieden genomen wordt.

26Hebr. bestraffende bestraffen.

27Anders: opdat gij de zonde voor hem of om zijnentwil niet draagt; dat is, de straf die hij verdiend had, met hem niet draagt.

m 1 Joh. 2:9, 11; 3:15. n Matth. 18:15. Luk. 17:3.

18oGij zult niet wreken, noch toorn behouden tegen de kinderen uws volks; maar pgij zult uw naaste liefhebben als uzelven; Ik ben de HEERE.

o Matth. 5:39, 44. Luk. 6:27. Rom. 12:19. 1 Kor. 6:7. 1 Thess. 5:15. 1 Petr. 3:9. p Matth. 5:43; 22:39. Rom. 13:9. Gal. 5:14. Jak. 2:8.

19Gij zult Mijn inzettingen houden; gij zult geen tweeërlei aard uwer beesten laten tezamen te doen hebben; quw akker zult gij niet 28met tweeërlei zaad bezaaien; en een kleed van 29tweeërlei stof, dooreenvermengd, zal aan u niet komen.

28Alzo Deut. 22:9.

29Als van wol en linnen. Zie Deut. 22:11.

q Deut. 22:9.

20En wanneer een man door 30bijligging des zaads bij een vrouw zal gelegen hebben, die een dienstmaagd is, bij den 31man 32versmaad, en 33geenszins gelost is, en haar geen vrijheid is gegeven; 34die zullen gegeseld worden; zij zullen niet gedood worden, want zij was niet 35vrijgemaakt.

30Vgl. Lev. 18:22.

31Versta dien met welken zij ondertrouwd of getrouwd is geweest, en daarna van hem versmaad. Anders: bij eenieder versmaad, dat is, zo veracht, dat zij niet vrijgemaakt wordt, maar blijft in slavernij.

32Anders: aan een man ondertrouwd.

33Hebr. niet lossende gelost.

34Hebr. geseling of slaan zal geschieden. Zie van deze straf Deut. 25:2, 3.

35Want indien zij vrij ware geweest, zouden zij hebben moeten gedood worden, Deut. 22:24.

21En hij zal zijn schuldoffer den HEERE aan de deur van de tent der samenkomst brengen, een ram ten schuldoffer.

22En de priester zal met den ram des schuldoffers voor hem over zijn zonde die hij gezondigd heeft, voor het aangezicht des HEEREN verzoening doen; en hem zal vergeving geschieden van zijn zonde die hij gezondigd heeft.

23Als gij ook in dat land gekomen zult zijn en alle geboomte ter spijze geplant zult hebben, 36zo zult gij de voorhuid daarvan, deszelfs vrucht, besnijden; drie jaren zal het u 37onbesneden zijn, daarvan zal niet gegeten worden.

36Dat is, gij zult de eerste vruchten voor onrein houden, als een voorhuid, en niet gebruiken, maar wegwerpen.

37Dat is, onrein en dienvolgens niet bekwaam om genuttigd te worden.

24Maar in het vierde jaar zal al zijn vrucht 38een heilig ding zijn, ter lofzegging voor den HEERE.

38Dat is, zij moest den Heere toegeheiligd zijn, om Hem te loven voor de vruchtbaarheid der bomen; en hierom moesten zij aan de priesters gegeven zijn, die de spijze huns Gods aten. Hebr. heiligheid.

25En in het vijfde jaar zult gij deszelfs vrucht eten, 39om het inkomen van dien voor u te vermeerderen; Ik ben de HEERE uw God.

39Dat is, opdat de Heere het inkomen daarvan voor ulieden vermeerdere.

26Gij zult niets met het bloed eten; gij zult op geen 40vogelgeschrei acht geven, noch 41guichelarij plegen.

40Het Hebreeuwse woordje betekent niet alleen uit de vogels, maar ook uit andere dingen iets aanmerken en waarnemen, om door ijdele kunst iets dat verborgen is, te openbaren of te voorzeggen. Alzo is dit woord ook gebruikt 2 Kon. 21:6. 2 Kron. 33:6.

41Het Hebreeuwse woord betekent met verblinding der ogen toveren, waardoor men meent te zien wat er niet is; gelijk het van enigen genomen wordt Deut. 18:10. 2 Kon. 21:6. 2 Kron. 33:6. Jes. 2:6; 57:3. Jer. 27:9. Anderen verstaan het van de dagverkiezing of waarzeggerij uit het aanschouwen van de wolken en de gestaltenis des hemels, dewelke sterrenkijkerij genoemd wordt.

27rGij zult de hoeken uws hoofds niet rond afscheren; ook zult gij de hoeken uws baards niet verderven.

r Lev. 21:5.

28sGij zult om een 42dood lichaam geen snijding in uw vlees maken, noch schrift van een ingedrukt teken in u maken; Ik ben de HEERE.

42Hebr. ziel, dat is, om het dode lichaam van een mens. Alzo Lev. 21:1, 11; 22:4. Num. 9:6. Ps. 16:10.

s Deut. 14:1.

29Gij zult uw dochter niet ontheiligen, haar ter hoererij houdende; opdat het land niet hoerere en het land met schandelijke daden vervuld worde.

30Gij zult Mijn sabbatten houden en Mijn heiligdom zult gij 43vrezen; Ik ben de HEERE.

43Of: in ere houden, door na te volgen de wetten en ordinantiën die daarin moeten onderhouden worden, en daarin niet te verschijnen, onbekwaam zijnde door afgoderij of enige andere zonde en onreinheid. Zie Lev. 26:2.

31tGij zult u niet keren tot de 44waarzeggers en tot de 45duivelskunstenaars; zoekt hen niet, u met hen verontreinigende; Ik ben de HEERE uw God.

44Of: tot de waarzeggende geesten. Want het woord betekent zowel de geesten die over onbekende en verborgen dingen gevraagd zijnde, antwoord gaven, als de waarzeggers, zowel mannen als vrouwen, die de geesten vraagden om antwoord te krijgen. Zij worden wel naar het gemeen gebruik waarzeggers genoemd, maar zijn dezen naam in de daad onwaardig; omdat zij menigmaal valsheid antwoorden, en de waarheid niet dan om te bedriegen en schade te doen. Zie van dezen ook Lev. 20:27. Deut. 18:11. 1 Sam. 28:3, 9. 2 Kon. 21:6. 1 Kron. 10:13. Hand. 16:16.

45Het Hebreeuwse woord komt van weten, omdat deze lieden zich roemden en uitgaven veel te weten, namelijk niet alleen wat geschied en aan anderen onbekend was, maar ook wat nog geschieden zou, en hiertoe ijdele en duivelse kunsten gebruikten. Zie van dezen ook Lev. 20:6, 27. 1 Sam. 28:3, 9. Jes. 8:19.

t Lev. 20:6.

32Voor het grauwe haar zult gij opstaan en zult het aangezicht des ouden vereren; en gij zult vrezen voor uw God; Ik ben de HEERE.

33vEn wanneer een vreemdeling bij u in uw land als vreemdeling verkeren zal, gij zult hem niet 46verdrukken.

46Het woord betekent iemand óf door onwetendheid, óf wetens en willens, ja, ook met geweld in het zijne verkorten en ongelijk doen.

v Ex. 22:21.

34De vreemdeling die als vreemdeling bij u verkeert, zal onder u zijn als een inboorling van ulieden; gij zult hem liefhebben als uzelven; want gij zijt vreemdelingen geweest in Egypteland; Ik ben de HEERE uw God.

35Gij zult geen onrecht doen in het gericht, met 47de el, met het gewicht of met de 48maat.

47Versta allen regel van handmaat of voetmaat of enig instrument, waarmede men de lengte of breedte van enige dingen die vast aan elkander zijn, meet.

48Dat is, waarmede men enige natte waren, of ook droge die niet vast aaneen zijn, meet.

36xGij zult een rechte waag hebben, rechte 49weegstenen, een rechte 50efa en een rechte 51hin; Ik ben de HEERE uw God, Die u uit Egypteland uitgevoerd heb.

49Dat is, gewichten. Want het was gebruikelijk, dat zij op de waag of schaal stenen in plaats van gewichten legden. Zie ook Deut. 25:13, 15. Spr. 16:11. Micha 6:11.

50Zie Lev. 5 op vers 11.

51Dit was een maat van natte waren, houdende zoveel als twee en zeventig gemene hoendereieren. Zie van dezelve Ex. 29:40. Lev. 23:13. Num. 15:4, 9.

x Spr. 11:1; 16:11; 20:10.

37Daarom zult gij al Mijn inzettingen en al Mijn rechten onderhouden en zult ze doen; Ik ben de HEERE.