HET DERDE BOEK VANMOZES,GENAAMDLEVITICUS

HOOFDSTUK 18.

Wetten ordinerende den Israëlieten, niet te leven naar de gewoonten of zeden der Egyptenaars en Kanaänieten, vs. 1, enz. Maar naar de inzetting Gods, 4. Te schuwen de bloedschendige bijslapingen en huwelijken, 6. De bijslaping met een maandstondige vrouw, 19. En overspel, 20. Zijn kinderen den Molech niet op te offeren, 21. Te verfoeien alle onnatuurlijke bijslaping, 22. Met de redenen, dienende tot bevestiging van deze wetten, 24.


Bloedschande

1VERDER sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:

2Spreek tot de kinderen Israëls en zeg tot hen: Ik ben 1de HEERE uw God.

1Te weten, Dien gij als uw enigen God en Heiland gehoorzamen moet, en Die de gehoorzamen belonen, en de ongehoorzamen kan en wil straffen.

3Gij zult niet doen naar de werken des Egyptischen lands, waarin gij gewoond hebt; noch naar de werken van het land Kanaän, waarheen Ik u breng, zult gij doen en zult in hun 2inzettingen niet wandelen.

2Zo worden genoemd de afgrijselijke gewoonten, die door toelating en het gemeen gebruik onder de gemelde volken zo de overhand genomen hadden, dat zij voor gestelde wetten gehouden werden. Vgl. vers 30 en Lev. 20:23.

4Mijn rechten zult gij doen en Mijn inzettingen zult gij houden, om in die te wandelen; Ik ben de HEERE uw God.

5Ja, Mijn inzettingen en Mijn rechten zult gij houden; awelk 3mens dezelve zal doen, die zal door dezelve leven; Ik ben de HEERE.

3Deze spreuk leert drie dingen: I. de volmaaktheid van de leer der wet; II. de gerechtigheid der werken; III. het loon dat zulke gerechtigheid van God toegezegd is, maar dewijl de verdorven mens die in zich niet heeft, zo is het loon uit enkel genade, om de verzoening van Christus, door het geloof aangenomen, Jes. 53:11. Rom. 3:20, 21, 22, 23, enz. Vgl. Deut. 6 de aant. op vers 25.

a Ez. 20:11, 13. Rom. 10:5. Gal. 3:12.

64Niemand zal tot enige 5nabestaande zijns vleses naderen, om de 6schaamte te ontdekken; Ik ben de HEERE.

4Hebr. Man man zal niet, enz., dat is, geen man. Want al deze geboden spreken eigenlijk tot de manspersonen, doch alzo, dat bij noodwendig gevolg het vrouwelijk geslacht daaronder mede begrepen is.

5Het Hebreeuwse woord is wel gemeen aan den man en de vrouw, maar wordt hier eigenlijk van de vrouw genomen, en strekt zich uit tot de graden of trappen der maagschap en zwagerschap die hier uitgedrukt staan, en uit dezelve door gelijkvormigheid des bestaansels besloten kunnen worden.

6Hebr. naaktheid, en zo in het volgende. Het is een eerbare manier van spreken, betekenende zoveel als wat de Schrift anders noemt iemand bekennen. Zie Gen. 4 op vers 1. Een gelijke manier van spreken is den zoom der kleding ontdekken, Deut. 22:30; 27:20.

7Gij zult de schaamte uws vaders 7en de schaamte uwer moeder niet ontdekken; 8zij is uw moeder, gij zult haar schaamte niet ontdekken.

7Het woordje en dient hier tot uitlegging, alsof men zeide te weten, want vaders schaamte en moeders schaamte worden hier voor één genomen. Zie ook vss. 8, 16.

8Dat is, gij zijt uit haar geboren; en versta bijgevolg hetzelfde van den vader, die de schaamte van zijn dochter niet mag ontdekken, omdat hij haar vader, en zij van hem geboren is.

8bGij zult de schaamte 9der huisvrouw uws vaders niet ontdekken; het is de schaamte 10uws vaders.

9Dat is, uwer stiefmoeder; alzo ook uws stiefvaders. Want onder een voorbeeld moeten de gelijke trappen begrepen worden.

10Denwelken het alleen geoorloofd is die te ontdekken.

b Lev. 20:11. 1 Kor. 5:1.

9De schaamte uwer zuster, der dochter uws 11vaders of der dochter uwer 12moeder, 13te huis geboren of 14buiten geboren, haar schaamte zult gij niet ontdekken.

11Dat is, uwer halfzuster van vaderszijde.

12Dat is, uwer halfzuster van moederszijde.

13Dat is, in een wettig huwelijk.

14Dat is, onwettig. Anderen nemen het alzo, dat God in het gemeen verbiedt de zuster te trouwen, hetzij dat zij is de dochter uws vaders, te huis geboren, dat is, uw volle zuster, hetzij dat zij is de dochter uwer moeder, buiten geboren, dat is, uw halfzuster van moederszijde. Gelijk vers 11 verboden wordt te trouwen met de halfzuster van vaderszijde.

10De schaamte der 15dochter uws zoons of der dochter uwer dochter, haar schaamte zult gij niet ontdekken; want 16zij zijn uw schaamte.

15En alzo nederwaarts in de rechte linie, van alle kinderen uwer kinderen.

16Dat is, zij zijn door middel van uw kinderen van u voortgekomen en geboren.

11cDe schaamte van de dochter der huisvrouw uws vaders, die uw vader geboren is (zij is uw zuster), haar schaamte zult gij niet ontdekken.

c Lev. 20:17.

12dGij zult de schaamte van de 17zuster uws vaders niet ontdekken; zij is uws vaders nabestaande.

17Te weten, die uw moei is van vaderszijde; gelijk in het volgende vers van de moei van moederszijde gesproken wordt.

d Lev. 20:19.

13Gij zult de schaamte van de zuster uwer moeder niet ontdekken; want zij is uwer moeders nabestaande.

14eGij zult de schaamte van den 18broeder uws vaders niet ontdekken; tot zijn huisvrouw zult gij niet 19naderen, zij is 20uw moei.

18Dat is, van de huisvrouw van den broeder uws vaders, gelijk de volgende woorden medebrengen; welker schaamte de schaamte van den oom genoemd wordt, omdat zij met hem één vlees is.

19Te weten, om met haar vleselijke gemeenschap te hebben. Zie Gen. 20 op vers 4.

20Te weten behuwdmoei, die een kozijn of neef van den overledene ook niet mocht trouwen. Hierom was nog meer ongeoorloofd het huwelijk tussen den oom en zijns broeders dochter.

e Lev. 20:20. Ez. 22:11.

15Gij fzult de schaamte uwer schoondochter niet ontdekken; 21zij is uws zoons huisvrouw, gij zult haar schaamte niet ontdekken.

21Insgelijks was ongeoorloofd het huwelijk tussen den schoonzoon en de behuwdmoeder, Lev. 20:14.

f Lev. 20:12.

16gGij zult de schaamte 22der huisvrouw uws broeders niet ontdekken; het is de schaamte uws broeders.

22Van deze wet werd toenmaals uitgenomen, wanneer de broeder zonder mannelijke erfgenamen na te laten gestorven was; want dan moest de naaste broeder of bloedvriend de weduwe trouwen, om voor zijn gestorven broeder zaad te verwekken, Deut. 25:5. Matth. 22:24. Uit deze wet volgt noodzakelijk, dat een vrouw met den enen broeder getrouwd zijnde, niet na zijn dood met den anderen broeder mag trouwen; en evenzo een man met de ene zuster getrouwd zijnde, na haar dood de andere zuster niet mag trouwen.

g Lev. 20:21.

17hGij zult de schaamte ener vrouw en harer dochter niet ontdekken; 23de dochter haars zoons noch de dochter van haar dochter zult gij nemen, om haar schaamte te ontdekken; zij zijn nabestaanden, het is een schandelijke daad.

23Versta de stiefdochter en stiefzoon en de kinderen van dezelve voortkomende, van dewelke de stiefvader en de stiefgrootvader zich moesten onthouden als van hun eigen kinderen en kindskinderen.

h Lev. 20:14.

1824Gij zult ook geen vrouw tot haar 25zuster nemen, om haar te 26benauwen, mits haar schaamte nevens haar 27in haar leven te ontdekken.

24Deze wet wordt van sommigen aldus verstaan, dat een man niet tegelijk twee vrouwen in huwelijk mocht hebben. Want hoewel enige oudvaders dit gedaan hebben, en God hetzelve te dien tijde geduld heeft, nochtans was het zo van den beginne niet geweest, gelijk Christus leert, Matth. 19:8, uit Gen. 2:24, en het is in het Nieuwe Testament afgeschaft. Doch velen verstaan door het woord zuster hier de eigen zuster van de vrouw.

25Volgens de eerste uitlegging zou het woord zuster hier niet die van dezelfde natuurlijke ouders geboren is, maar slechts een andere vrouw betekenen, gelijk het aldus voor het woord andere genomen wordt Ex. 26:3. Ez. 1:9; 3:13, enz.

26Dat is, schande, spijt en kwelling aan te doen; hetwelk gemeenlijk geschiedt waar meer vrouwen dan een zijn. Zie 1 Samuël 1. Veel meer waar twee zusters tegelijk zijn, gelijk te zien is in de huisvrouwen van Jakob, Genesis 30.

27Als men dit verstaat van de eigenlijke zuster, kunnen deze woorden dienen tot vergroting van de benauwdheid die haar van haar eigen zuster in haar leven zou wedervaren. Dienvolgens kan geenszins daaruit besloten worden, dat de man na haar dood haar zuster zou mogen trouwen. Waarvan zie op vers 16.

Onzedelijkheid

19Ook izult gij tot de vrouw in de 28afzondering van haar onreinheid niet naderen, om haar schaamte te ontdekken.

28Dat is, als zij om haar bloedgang moet afgezonderd worden. Zie Lev. 12:2; 15:24, 25.

i Lev. 20:18.

20k29En gij zult niet liggen bij uws naasten huisvrouw ter bezading, om met haar onrein te worden.

29Hebr. En tot de huisvrouw uws naasten zult gij niet geven uw bijliggen tot zaad of bezading. Alzo in het volgende meermaals.

k Lev. 20:10.

21lEn van uw zaad zult gij niet geven om voor den 30Molech door het vuur te doen gaan; en den Naam uws Gods zult gij 31niet ontheiligen; Ik ben de HEERE.

30Alzo wordt genaamd de afgod der Ammonieten, die ook anders Milcom geheten wordt, 1 Kon. 11:5, 7, tot wiens godsdienstige eer de ouders hun kinderen deden levend verbranden, of (als sommigen schrijven) tenminste tussen twee grote vuren doorgaan, om (zo zij meenden) gezuiverd te worden. Hetwelk te doen God hier uitdrukkelijk verbiedt. Zie ook Lev. 20:2. Deut. 18:10. 2 Kon. 17:17; 23:10.

31Dat is, niet onteren, door te doen wat Hij verboden en na te laten wat Hij geboden heeft. Vgl. Lev. 22:2. Alzo worden Gods inzettingen en sabbat gezegd ontheiligd te worden, Neh. 13:17. Ps. 89:32.

l Lev. 20:2. Deut. 18:10. 2 Kon. 17:17; 23:10.

22mBij een manspersoon zult gij niet liggen 32met vrouwelijke bijligging; dat is een gruwel.

32Dat is, gelijk men bij de vrouwen ligt. Alzo Lev. 20:13.

m Lev. 20:13.

23nInsgelijks zult gij bij geen beest liggen, om daarmede onrein te worden; een vrouw ook zal niet staan voor een beest, om daarmede te doen te hebben: het is 33een gruwelijke vermenging.

33Of: een gruwelijke verstoring en verwarring der orde van God in de natuur ingesteld, en een schandelijke confusie van de eerbaarheid.

n Lev. 20:15, 16.

24Verontreinigt u niet met enige van deze; want de heidenen die Ik van uw aangezicht uitwerp, zijn met al deze verontreinigd;

25Zodat het land onrein is en Ik over hetzelve 34zijn ongerechtigheid bezoeke, en het land zijn inwoners 35uitspuwt.

34Dat is, straffe om zijn ongerechtigheid; alzo Jes. 26:21. Jer. 36:31. Zie Gen. 21 op vers 1.

35Het Hebreeuwse woordje betekent eigenlijk door walging overgeven wat de maag niet kan verdragen; hetwelk bij gelijkenis gezegd wordt van een land hetwelk met kwade inwoners bezwaard is. Alzo vers 28 en Lev. 20:22.

26oMaar gij zult Mijn inzettingen en Mijn rechten onderhouden en van al die gruwelen niets doen, inboorling noch vreemdeling die in het midden van u als vreemdeling verkeert.

o Lev. 20:22.

27Want de lieden dezes lands, die vóór u geweest zijn, hebben al deze gruwelen gedaan; en het land is onrein geworden.

28Dat u dat land niet uitspuwe, als gij hetzelve zult verontreinigd hebben; gelijk als het het volk dat vóór u was, uitgespuwd heeft.

29Want al wie enige van deze gruwelen doen zal, die zielen die ze doen, zullen 36uit het midden van haar volk uitgeroeid worden.

36Hieruit (alsook uit meer andere plaatsen) blijkt klaarlijk, dat het Hebreeuwse woord hetwelk hier gebruikt wordt, ook dikwijls een smadelijke lijf- en doodstraf begrijpt.

30Daarom zult gij Mijn 37bevel onderhouden, dat gij niet doet van die 38gruwelijke inzettingen die vóór u zijn gedaan geweest, en u daarmede niet verontreinigt; Ik ben de HEERE uw God.

37Hebr. onderhouding, dat is, wat Ik bevolen heb te onderhouden. Alzo ook Gen. 26:5. Elders wordt dit woord overgezet met wacht, als Num. 3:7, enz. Zie aldaar de aant.

38Hebr. inzettingen der gruwelen. Zie op vers 3.