HET DERDE BOEK VANMOZES,GENAAMDLEVITICUS

HOOFDSTUK 11.

Wetten aangaande het onderscheid der reine en onreine dieren, niet alleen in het eten, zo van grote viervoetige dieren, vs. 1, enz. Als van vissen, 9. Van vogels, 13. En kruipende dieren, 20. Maar ook in het aanroeren van hun dood aas, 24. Insgelijks van nog andere dieren die men voor onrein moest houden, 29. En hoe men van al deze onrein kon worden, 31. Met een vermaning tot reinheid en heiligheid, 44. Waarop volgt het besluit van het hoofdstuk, 47.


Reine en onreine dieren

1EN de HEERE sprak tot Mozes en tot Aäron, zeggende tot hen:

2Spreekt tot de kinderen Israëls, zeggende: aDit is het gedierte dat gij eten zult uit 1alle beesten die op aarde zijn.

1Hebr. uit alle vee. Het Hebreeuwse woord is hier in het gemeen genomen; als ook Gen. 1:26; 6:7, 20.

a Deut. 14:4. Hand. 10:14.

3Al wat onder de beesten den 2klauw verdeelt en 3de kloof der klauwen in tweeën klieft en 4herkauwt, dat 5zult gij eten.

2Dat is, welker hoef, of schoen, of nagel verdeeld is, hetwelk niet is in de klauwen der paarden, ezels, enz.

3Dat is, alzo verdeeld, dat zij de klauwen niet in vele, als in de honden, katten, enz., te zien is, maar in tweeën gespleten hebben, als in de ossen, koeien, schapen, enz.

4Hebr. het gekauwde wederophaalt, en zo in het volgende. Versta het gedierte dat opnieuw kauwt wat het gekauwd en ingeslikt had; gelijk wij zien dat de ossen, koeien en schapen doen, als zij nedergezeten zijn. Drie conditiën of eigenschappen worden in deze reine dieren vereist: I. de verdeling der klauwen; II. de klieving in tweeën; III. de herkauwing. De onderscheiding der twee eerste conditiën is af te leiden niet alleen uit dit en het zevende vers, maar voornamelijk uit vers 26.

5Dat is, dat moogt gij eten.

4Deze nochtans zult gij niet eten van degene 6die alleen herkauwen of de klauwen alleen verdelen: den kemel, want hij herkauwt wel, maar 7verdeelt den klauw niet; die zal u onrein zijn;

6Dat is, die alleen herkauwen zonder de andere eigenschappen te hebben; alzo in de volgende woorden die de klauwen alleen verdelen. Zie Deut. 14:6.

7Versta niet in twee, maar in meer delen; hetwelk is tegen de tweede vereiste conditie, die ook niet is in de konijnen en hazen, gemeld in de twee volgende verzen.

5En het 8konijntje, want het herkauwt wel, maar verdeelt den klauw niet; dat zal u onrein zijn;

8Anders: bergmuis, of beermuis, een viervoetig gedierte van grootte als een egel, en van gestalte als een muis en beer, wonende in de holen der steenrotsen, zeer veel gevonden in Palestina.

6En den haas, want hij herkauwt wel, maar verdeelt den klauw niet; die zal u onrein zijn.

7Ook het zwijn, want het verdeelt wel den klauw en klieft de kloof der klauwen in tweeën, maar herkauwt het gekauwde niet; dat 9zal u onrein zijn.

9Want het heeft maar de twee eerste conditiën, en niet de derde.

8Van hun vlees zult gij niet eten en hun dood aas niet aanroeren; zij zullen u onrein zijn.

9Dit zult gij eten van al wat in de wateren is: al wat in de wateren, in de zeeën en in de rivieren 10vinnen en schubben heeft, die zult gij eten.

10Te weten beide tezamen. Daarom waren onder de vissen onrein: I. die noch vinnen noch schubben hadden; II. die maar een van beide hadden.

10Maar al wat in de zeeën en in de rivieren, van alle gewemel der wateren en van alle 11levende ziel die in de wateren is, geen vinnen of schubben heeft, die zullen u 12een verfoeisel zijn.

11Zie Gen. 1 op vers 20.

12Dat is, wat men verfoeien moet te eten, en dood zijnde aan te tasten; gelijk in het volgende vers verklaard wordt.

11Ja, een verfoeisel zullen zij u zijn; van hun vlees zult gij niet eten en hun dood aas zult gij verfoeien.

12Al wat in de wateren geen vinnen of schubben heeft, dat zal u een verfoeisel zijn.

13En van het gevogelte zult gij deze verfoeien, zij zullen niet gegeten worden, zij zullen een verfoeisel zijn: 13de arend en de 14havik en de 15zeearend,

13In het overzetten van deze namen heeft men hier gevolgd het meest gemeen gevoelen der geleerden.

14Anders: de beenbreker, een soort van arenden die zijn jonkheid vernieuwt, Ps. 103:5.

15Hij heeft den naam van de kracht en sterkte van zijn vliegen.

14En de gier, en de 16kraai naar haar aard,

16Dezen vogel wordt een goed en sterk gezicht toegeschreven, Job 28:7.

15Alle raaf naar haar aard,

16En de 17struis en de nachtuil en de koekoek, en de sperwer naar zijn aard,

17Hebr. de dochter van den struis. Sommigen menen dat deze benaming daarvan komt, omdat onder deze vogels geen mannetjes, maar alleen wijfjes zouden zijn. Anders: de uil.

17En de steenuil en het duikertje en de 18schuifuit,

18Een soort van een groten uil, of een vogel die des nachts vliegt, anders een oehoe genaamd.

18En de kauw en de roerdomp en de pelikaan,

19En de 19ooievaar, de reiger naar zijn aard, en de hop en de vledermuis.

19Deze vogel heeft zijn naam van de weldadigheid die hij zijn voorttelers bewijst, die voedende en helpende, als zij door oudheid machteloos geworden zijn.

20Alle kruipend gevogelte dat op vier voeten gaat, zal u een verfoeisel zijn.

21Dit nochtans zult gij eten van al het kruipend gevogelte dat op vier voeten gaat, 20hetwelk boven aan zijn voeten schenkels heeft om daarmede op de aarde te springen;

20Anders: hetwelk geen schenkels heeft.

22Van die zult gij deze eten: den 21sprinkhaan naar zijn aard en den 22solham naar zijn aard, en den hargol naar zijn aard en den hagab naar zijn aard.

21Hebr. arbe. Dat deze in de oriëntaalse landen gegeten werd, is te zien Matth. 3:4. Mark. 1:6.

22Deze drie namen worden hier gelaten gelijk zij in den Hebreeuwsen tekst staan, omdat zij niet zo eigenlijk en zekerlijk bekend zijn. In het gemeen betekenen zij zekere soorten van diertjes die de Latijnen insect noemen, beschreven in het voorgaande vers.

23En alle kruipend gevogelte dat vier voeten heeft, zal u een verfoeisel zijn.

24En 23aan deze zult gij 24verontreinigd worden; zo wie hun dood aas zal aangeroerd hebben, 25zal onrein zijn tot aan den avond;

23Te weten aan de navolgende dingen, dewelke verhaald worden van hier af tot het 43ste vers van dit hoofdstuk.

24Te weten met het aanroeren van dezelve.

25Dat is, hij zal vanwege zijn ceremoniële onreinheid niet mogen verkeren met de mensen, veelmin in het voorhof des Heeren verschijnen, of van het geofferde eten, dan na den avond.

25Zo wie van hun dood aas gedragen zal hebben, zal zijn klederen wassen en onrein zijn tot aan den avond:

2626Alle beest 27dat den klauw verdeelt, doch de kloof niet in tweeën klieft en niet herkauwt, zullen u onrein zijn; zo wie dezelve aangeroerd zal hebben, zal onrein zijn.

26Drieërlei soorten van beesten worden vermeld, door welker aanroeren men verontreinigd werd: I. onreine die groot waren, hier en in de twee volgende verzen; II. onreine die klein waren, vss. 29, 30, 31, enz.; III. reine die vanzelf gestorven of verscheurd waren, vers 39.

27Dat is, die de klauw wel verdeeld heeft, doch niet in tweeën alleen, als de schapen en koeien; maar in meer delen, als daar zijn leeuwen, wolven, beren, honden, katten. Zie op vss. 3, 4.

27En al wat op zijn poten gaat onder alle gedierte, op vier voeten gaande, die zullen u onrein zijn; al wie hun dood aas aangeroerd zal hebben, zal onrein zijn tot aan den avond.

28Ook die hun dood aas zal gedragen hebben, zal zijn klederen wassen en onrein zijn tot aan den avond; zij zullen u onrein zijn.

29Verder zal u dit onder het kruipend gedierte dat op de aarde kruipt, onrein zijn: 28het wezeltje en de muis en de 29schildpad naar haar aard;

28In het vertalen van deze namen hebben wij gevolgd wat der waarheid het meest gelijkvormig scheen, en van het merendeel der geleerden aangenomen wordt.

29Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk wat opgezwollen en als overwelfd is.

30En de zwijnegel en de krokodil en de hagedis, en de slak en de mol;

3130Die zullen u onrein zijn onder alle kruipend gedierte; zo wie die zal aangeroerd hebben als zij dood zijn, zal onrein zijn tot aan den avond.

30Versta de voormelde dieren, dewelke onreinheid maakten, niet alleen gegeten, maar ook aangeroerd zijnde; gelijk het verder blijkt uit het volgende.

32Daartoe al hetgeen waarop iets van dezelve vallen zal als zij dood zijn, zal onrein zijn, hetzij bvan alle houten vat of kleed of vel of zak, of alle vat waarmede enig werk gedaan wordt; het zal in het water gestoken worden en onrein zijn tot aan den avond; daarna zal het rein zijn.

b Lev. 15:12.

33En alle aarden vat 31waarin iets van dezelve zal gevallen zijn, al wat daarin is, zal onrein zijn, en gij zult dat breken.

31Hebr. wat vallen zal uit hetzelve in zijn midden, dat is, in welks vats midden, of waarin iets van dezelve onreine dieren zal gevallen zijn; hetzij dat zij dood of levend waren. Want zij mochten geenszins aangeroerd worden.

34Van alle spijze die men eet, waarop 32het water zal gekomen zijn, die zal onrein zijn; en alle drank dien men drinkt, zal in alle 33vat onrein zijn.

32Te weten, waarmede men iets zal gewassen hebben van hetgeen door het aanroeren dezer dingen onrein geworden was.

33Namelijk dat door het aanroeren van iets derzelver dingen onrein geworden was.

35En waarop iets van hun dood aas zal vallen, zal onrein zijn; de oven en de aarden pan zal verbroken worden, zij zijn onrein; daarom zullen zij u onrein zijn.

36Doch 34een fontein of put van vergadering der wateren 35zal rein zijn; maar 36wie hun dood aas zal aangeroerd hebben, zal onrein zijn.

34Te weten, waarin een van deze onreine dieren zal gevallen, geworpen, of versmoord zijn.

35Dat is, haar water zal men niet behoeven uit te putten en weg te werpen als onrein, maar men zal het te zijnen behoeve mogen gebruiken.

36Dat is, welke persoon of wat ding het dood aas aanroert, als dit uit de fontein of put, enz., getrokken wordt waarin het gevallen was.

37En wanneer van hun dood aas zal gevallen zijn op enig 37zaaibaar zaad dat gezaaid wordt, dat zal rein zijn.

37Dat is, dat men pleegt te zaaien tot gebruik der mensen, of der beesten; gelijk uit de volgende woorden te verstaan is.

38Maar als water op het zaad gedaan zal worden en van hun dood aas daarop zal gevallen zijn, dat zal u onrein zijn.

39En wanneer van de dieren die u tot spijze zijn, iets zal gestorven zijn, wie deszelfs dood aas zal aangeroerd hebben, zal onrein zijn tot aan den avond.

40Ook die van hun dood aas 38gegeten zal hebben, zal zijn klederen wassen en onrein zijn tot aan den avond; en die hun dood aas zal gedragen hebben, zal zijn klederen wassen en onrein zijn tot aan den avond.

38Versta dit eigenlijk van het eten uit onwetendheid, als men niet wist dat de spijze van zodanig dood aas toegemaakt was. Want anderszins was het hun verboden van zodanig aas te eten, Deut. 14:21.

41Voorts alle kruipend gedierte dat op de aarde kruipt, dat zal een verfoeisel zijn, het zal niet gegeten worden.

42Al wat op zijn buik gaat en al wat gaat op zijn vier voeten of 39al wat vele voeten heeft, onder alle kruipend gedierte dat op de aarde kruipt, die zult gij niet eten, want zij zijn een verfoeisel.

39Hebr. tot al wat de voeten vermenigvuldigt.

43Maakt 40uw zielen niet verfoeilijk aan enig kruipend gedierte dat kruipt; en verontreinigt u niet daaraan, dat gij daaraan verontreinigd zoudt worden.

40Dat is, uw personen. Zie Gen. 12:5.

44cWant 41Ik ben de HEERE uw God; daarom zult gij u 42heiligen en heilig zijn, dewijl Ik heilig ben; en gij zult uw ziel niet verontreinigen aan enig kruipend gedierte dat zich op aarde roert.

41Uit de redenen die God hier gebruikt om Zijn volk de voormelde wetten in te scherpen, blijkt dat de ceremoniële reinheid is geweest een aanwijzing en aanleiding tot de ware geestelijke heiligmaking, die voornamelijk betracht moet worden. God neemt Zijn redenen I. van Zijn natuur, die geestelijk en volkomen heilig is; II. van het einde waartoe Hij de Israëlieten verkoren en beroepen had, hetwelk was hun heiligmaking naar het lichaam, en naar den geest; III. van de weldaad die Hij hun bewees, hen geleid hebbende uit Egypte, om hen te brengen in het beloofde land; betekenende daarmede dat Hij hen ook uit het geestelijk Egypte verlossen wilde, opdat zij Hem hier kennen en dienen, en hierna in het hemels Kanaän eeuwiglijk met Hem leven zouden.

42Dat is, reinigt u van alle besmetting des lichaams, en des geestes, en volbrengt de heiligmaking, dat is, de ware vernieuwing des levens in de vreze Gods, 2 Kor. 7:1.

c Lev. 19:2; 20:7. 1 Petr. 1:16.

45Want Ik ben de HEERE, Die u uit Egypteland doe optrekken, opdat Ik u 43tot een God zij, 44en opdat gij heilig zijt, dewijl Ik heilig ben.

43Zie Gen. 17 op vers 7.

44Of: weest dan heilig, dewijl Ik heilig ben.

46Dit is de wet van de beesten en van het gevogelte en van alle levende ziel die zich roert in de wateren, en van alle ziel die kruipt op de aarde;

47Om te onderscheiden tussen het onreine en tussen het reine, en tussen het gedierte dat men eten, en tussen het gedierte dat men niet eten zal.