DE ZENDBRIEF VAN DEN APOSTEL PAULUSAAN DEKOLOSSENZEN

HOOFDSTUK 4.

1 De apostel vermaant de heren tot billijkheid jegens hun dienstknechten. 2 En eenieder tot aanhouden in het gebed. 3 En bijzonderlijk voor hem, opdat hij door zijn banden in het werk des Evangelies niet zou worden verhinderd. 5 Vermaant hen wijselijk te wandelen en te spreken onder degenen die buiten zijn. 7 Betuigt dat hij hun Tychikus en Onesimus zendt om hen te vertroosten en van al zijn zaken te onderrichten. 10 Groet hen vanwege Aristarchus en verscheidene anderen, welker ijver voor hen hij prijst. 15 Beveelt dat zij de broederen in Laodicea zullen groeten en hun dezen brief ook laten lezen. 17 En Archippus zeggen dat hij zijn dienst vervulle. 18 En besluit alzo dezen brief met zijn groet.


1GIJa heren, doet uw dienstknechten 1recht en gelijk, wetende dat ook gij een Heere hebt in de hemelen.

1Gr. het recht en de gelijkheid. Door het eerste woord kan bekwamelijk verstaan worden hetgeen de heren volgens de wetten des lands schuldig zijn te doen aan hun dienstknechten; door het andere, hetgeen de billijkheid en christelijke mededogendheid daarbij nog vereist.

a Ef. 6:9.

Opwekking tot gebed en wijsheid

2b2Houdt sterk aan in het gebed, en 3waakt in hetzelve met dankzegging;

2Of: Zijt gedurig. Want het Griekse woord betekent beide, namelijk met ijver en gedurigheid in den gebede aanhouden. Zie Luk. 18:1. Ef. 6:18.

3Dat is, zijt zorgvuldig en aandachtig, opdat niet alleen de mond, maar ook het hart en verstand wakker zij in het bidden. Zie Mark. 13:33, enz. Openb. 3:2, enz.

b Luk. 18:1. Rom. 12:12. Ef. 6:18. 1 Thess. 5:17.

3Biddende meteen ook voor ons, dat God ons 4de deur des Woords opene, com te spreken 5de verborgenheid van Christus, om welke ik ook 6gebonden ben,

4Dat is, goede gelegenheid en vrijmoedigheid verlene om het woord des Evangelies te mogen verbreiden, gelijk 1 Kor. 16:9. 2 Kor. 2:12.

5Dat is, het Evangelie, of de leer van Christus. Waarom hetzelve een verborgenheid genaamd wordt, zie Ef. 1:9. Kol. 2:2.

6Dat is, gevangen. Zie van de wijze dezer gevangenis Hand. 28:16.

c Ef. 6:19. 2 Thess. 3:1.

4Opdat ik dezelve moge openbaren, gelijk 7ik moet spreken.

7Namelijk uit kracht mijner beroeping, Rom. 1:14. 1 Kor. 9:16.

5dWandelt 8met wijsheid bij degenen 9die buiten zijn, eden bekwamen tijd 10uitkopende.

8Gr. in wijsheid, dat is, wijselijk, voorzichtiglijk, dat is, alzo dat gij uzelven zonder nood in geen gevaar brengt, en dat gij hun zonden, afgoderijen of valse leringen niet toegeeft, maar hen bij elke gelegenheid zoekt te winnen.

9Dat is, nog vreemd zijn van het geloof, of de gemeente Gods, die het huis Gods is. Zie dergelijke 1 Kor. 5:12, 13.

10Van deze wijze van spreken zie de aant. op Ef. 5:16.

d Ef. 5:15. e Ef. 5:16.

6fUw woord zij allen tijd in aangenaamheid, 11met zout besprengd, opdat gij moogt weten hoe gij 12een iegelijk moet antwoorden.

11Gr. gekonfijt, dat is, alzo toebereid tot aangenaamheid dergenen waarbij gij verkeert, dat intussen alle vuile, verdervende en onstichtelijke redenen daaruit zijn geweerd, gelijk door het zout de spijze smakelijk wordt gemaakt, en uit dezelve alle verderving wordt gehouden. Zie 1 Kor. 15:33. Ef. 4:29.

12Namelijk hetzij dezelve buiten of binnen de gemeente zij; hetzij om rekenschap te geven van uw geloof, 1 Petr. 3:15, hetzij om elkander te vertroosten of te vermanen, 1 Thess. 5:11.

f Mark. 9:50.

Groeten en zegenbede

713Al mijn zaken zal u bekendmaken gTýchikus, de geliefde broeder en getrouwe dienaar en mededienstknecht in den Heere,

13Of: De dingen die mij aangaan, namelijk van mijn gelegenheid in deze gevangenis, en wat ik hier doe.

g Hand. 20:4. Ef. 6:21. 2 Tim. 4:12.

8Denwelken ik tot hetzelve einde tot u gezonden heb, opdat hij 14uw zaken wete en uw harten 15vertrooste;

14Dat is, den staat waarin uw gemeente is.

15Namelijk zo met zijn gaven, alsook door het verhaal van de vrijheid die ik hier heb om het Evangelie te verbreiden in mijn banden, en den voortgang van hetzelve. Zie Hand. 28:30. Filipp. 1:12.

9Met hOnésimus, den getrouwen en geliefden broeder, dewelke 16uit de uwen is. Zij zullen u alles bekendmaken wat hier is.

16Dat is, niet alleen uit uw stads- en landslieden, maar ook een bedienaar uwer gemeente, gelijk dergelijke wijze van spreken hierna vers 12 te zien is.

h Filem. 1:10.

1017U groet i18Aristárchus, mijn medegevangene, en k19Markus, 20de neef van Bárnabas, aangaande welken gij bevelen ontvangen hebt; zo hij tot u komt, 21ontvangt hem;

17Groeten is eigenlijk iemand vrede, geluk en zaligheid toewensen. Zie Luk. 10:5.

18Deze is een vermaard discipel geweest, geboren uit Macedonië, een gedurige metgezel van Paulus, die hem ook tot Rome toe in zijn banden was gevolgd. Zie Hand. 19:29; 20:4; 27:2.

19Die ook Johannes genaamd wordt, wiens moeder Maria een zeer godzalige vrouw was, in wier huis de vergaderingen der apostelen en der andere gelovigen veeltijds gehouden werden, Hand. 12:12, die wel met Barnabas van Paulus is gescheiden, Hand. 15:38, maar evenwel in den dienst des Evangelies volstandig gebleven, en weder tot Paulus is gekeerd, gelijk hier blijkt en 2 Tim. 4:11, hoewel hij daarna zich bij Petrus heeft begeven, 1 Petr. 5:13, in wiens gezelschap hij zijn Evangelie heeft beschreven, gelijk enige oude leraars getuigen.

20Dat is, broeders- of zusterszoon.

21Namelijk met alle eer en vriendelijkheid; hetwelk Paulus daarbij doet om hem zijn aanzien bij deze gemeenten te vermeerderen.

i Hand. 27:2. k Hand. 15:37. 2 Tim. 4:11.

11En Jezus, gezegd 22Justus, 23welke uit de besnijdenis zijn; 24dezen alleen zijn mijn medearbeiders 25in het Koninkrijk Gods, die mij een vertroosting geweest zijn.

22Van dezen zie Hand. 18:7.

23Dat is, uit de Joden.

24Namelijk uit de Joden; want uit de Grieken waren er veel meer, gelijk uit deze groetenis zelve blijkt, maar uit de Joden waren er velen die Paulus wederstonden, Hand. 28:24, enz.

25Dat is, in den dienst des Evangelies, waardoor het Rijk Gods, zo der genade als der heerlijkheid, van de profeten beloofd onder den Messias, wordt bevorderd. Zie Matth. 4:23. Mark. 4:11.

12U groet lÉpafras, die 26uit de uwen is, een dienstknecht van Christus, allen tijd 27strijdende voor u in de gebeden, opdat gij staan moogt 28volmaakt en 29volkomen in al den wil Gods.

26Gelijk hiervoor vers 9.

27Dat is, met groten ijver en gedurigheid aanhoudende.

28Dat is, volmaaktelijk onderwezen; dit wordt gesteld tegen degenen die nog kinderen of nieuwelingen waren in de leer, gelijk 1 Kor. 2:6; 14:20. Filipp. 3:12.

29Gr. vervuld.

l Kol. 1:7. Filem. 1:23.

13Want ik geef hem getuigenis, dat hij groten ijver heeft over u en degenen die in 30Laodicéa zijn en degenen die in Hiërápolis zijn.

30Deze twee vermaarde steden waren niet ver van hen gelegen, gelijk aangetekend is Kol. 1:2.

14U groet m31Lukas, 32de medicijnmeester, de geliefde, en n33Démas.

31Deze is de evangelist Lukas, die zijn Evangelie door den Heiligen Geest heeft beschreven, en een gedurige metgezel van Paulus in zijn reizen ook tot Rome toe in zijn gevangenis is geweest. Zie Hand. 27:1; 28:14.

32Namelijk van beroep of professie, gelijk Mattheüs een tollenaar genaamd wordt ook na zijn bekering en beroeping tot het apostelschap, Matth. 10:3.

33Deze is wel een medearbeider van Paulus in zijn gevangenis voor een tijd geweest, Filem. vs. 24, maar heeft hem daarna schandelijk verlaten, 2 Tim. 4:10.

m 2 Tim. 4:11. n 2 Tim. 4:10.

15Groet de broederen die in Laodicéa zijn, en Nymfas, en de gemeente 34die in zijn huis is.

34Dit kan verstaan worden óf van de gemeente die in het huis van dezen man haar vergadering hield, óf ook van zijn huisgezin, dat als een kleine gemeente in zijn huis was, en in zeer christelijke orde van hem werd gehouden, gelijk van het huis van Aquila en Priscilla gezegd wordt, Rom. 16:5. 1 Kor. 16:19.

16En wanneer deze zendbrief van u zal gelezen zijn, maakt dat hij ook 35in de gemeente der Laodicenzen gelezen wordt, en dat ook gij dien leest die 36uit Laodicéa geschreven is.

35Dat wil hij niet alleen omdat dit een vermaarde gemeente in dat landschap was, maar ook omdat sommigen dezelfde dwalingen aldaar ook zochten in te voeren waarvoor Paulus in de eerste twee hoofdstukken van dezen zendbrief de Kolossenzen heeft gewaarschuwd.

36De apostel spreekt hier niet van een brief dien hij aan de Laodicenzen zou geschreven hebben, gelijk sommigen gemeend hebben en een brief hebben verzonnen, die in sommige Latijnse en ook Nederlandse Testamenten wordt gevonden, doch altijd voor apocrief gehouden; maar van een brief die uit Laodicea geschreven is, waardoor sommigen verstaan den eersten zendbrief van Paulus aan Timotheüs, omdat in het onderschrift staat dat dezelve van Laodicea geschreven zou zijn, doch bij merkelijken misslag dergenen die deze onderschriften bij de brieven van Paulus hebben gesteld, alzo het blijkt Kol. 2:1, dat de gemeenten van Kolosse en Laodicea het aangezicht van Paulus nooit gezien hadden; maar het is waarschijnlijkst dat Paulus spreekt van een brief dien hij uit Laodicea had ontvangen, óf van de gemeente zelve, óf van enige apostolische mannen aldaar, in welken brief van deze dwalingen, of van de auteurs derzelve, nadere verklaring werd gedaan, die den Kolossenzen ook tot nadere waarschuwing en onderrichting mocht dienen, wanneer dezelve met dezen brief van Paulus zou worden vergeleken.

17En zegt tot 37Archippus: Zie op de bediening die gij aangenomen hebt 38in den Heere, dat gij die 39vervult.

37Deze schijnt de mededienaar van Epafras in deze gemeente geweest te zijn, die na het vertrek van Epafras in zijn ijver en dienst was verslapt, waarom hem de apostel deze vermaning wil hebben gedaan.

38Dat is, door den Heere, of: van Zijnentwege; want het is ook de Heere Zelf, Die arbeiders in Zijn oogst uitzendt, al is het dat zij merendeels door de gemeenten beroepen worden. Zie Matth. 9:38. Hand. 20:28.

39Dat is, ten volle of behoorlijk bedient, niet tevreden zijnde met den titel alleen, maar het werk van dien getrouwelijk uitvoerende. Zie dergelijke 2 Tim. 4:5.

18oDe groetenis 40met mijn hand, van Paulus. pGedenkt mijn banden. 41De genade zij met u. 42Amen.

40Hierdoor verstaat hij de woorden van den volgende groet van genade, dien hij met zijn eigen hand onder al zijn brieven placht te schrijven, hoewel hij de hand van anderen in het uitschrijven der brieven dikmaals gebruikte, gelijk hij zelf betuigt 2 Thess. 3:17. Zie voorts de aant. op 1 Kor. 16:21.

41Dat is, de bijzondere gunst Gods in Christus jegens ons, met al de weldaden die daaruit vloeien.

42Zie van dit woord de aantt. op Matth. 6:13; 28:20.

o 2 Thess. 3:17. p Hebr. 13:3.

-Aan de Kolossenzen geschreven van Rome en gezonden door Tychikus en Onesimus.

Einde van den zendbrief van PAULUS aan de Kolossenzen.