DE ZENDBRIEF VAN DEN APOSTEL PAULUSAAN DEKOLOSSENZEN

HOOFDSTUK 3.

1 De apostel, naar zijn gewoonte, de gronden van de leer tot hiertoe voorgesteld hebbende, komt in de twee volgende hoofdstukken tot de vermaningen van godzaligheid, en vooral vermaant hij hen in het gemeen, dat zij zoeken zouden hetgeen dat in den hemel is. 3 Waarvan zij nu wel enige beginselen hebben, maar de volle bezitting in de openbaring van Christus verwachten. 5 Stelt hun daarna den weg voor ogen die daartoe leidt, namelijk de doding van den ouden mens met zijn leden of ondeugden, die hij verhaalt. 10 En de aantrekking van den nieuwen mens, die naar Gods beeld geschapen is, met zijn geestelijke deugden. 16 Voegt daarbij enige middelen daartoe dienstig, als daar zijn rijke inwoning van Gods Woord onder hen, zingen van psalmen en dergelijke. 17 Vermaant hen dat zij alles richten tot Gods eer. 18 Komt daarna tot de bijzondere plichten, namelijk der vrouwen en mannen jegens elkander. 20 Der kinderen jegens hun ouders, en der vaders jegens hun kinderen. 22 En eindelijk der dienstknechten jegens hun heren.


Het oude en het nieuwe leven

1INDIEN1 gij dan met Christus opgewekt zijt, zo zoekt de dingen 2die boven zijn, awaar Christus is, zittende aan de rechterhand Gods.

1Dit besluit ziet op het twaalfde en dertiende vers van het voorgaande hoofdstuk, waar Paulus getuigd had dat wij door den doop met Christus begraven en opgewekt zijn, om te bewijzen dat wij noch de ceremoniën der wet, noch de leer der filosofie, noch de menselijke inzettingen van node hebben. Waaruit hij ook nu deze vermaningen trekt. Zie de aantt. op de voorzeide twee verzen.

2Dat is, de eeuwige gelukzaligheid en heerlijkheid, waarvan Christus in den hemel het bezit ingenomen heeft, mitsgaders de geestelijke gaven tot de zaligheid nodig, die Christus aan de rechterhand Zijns Vaders Zijn gemeente mededeelt, gelijk Hand. 2:33. Ef. 4:8, enz., verklaard wordt.

a Ef. 1:20.

23Bedenkt de dingen die boven zijn, niet 4die op de aarde zijn.

3Dat is, bevroedt die en tracht daarnaar, gelijk dit woord ook elders wordt genomen, Rom. 8:5.

4Dat is, aardse en vergankelijke dingen, Filipp. 3:19. Of: menselijke en aardse inzettingen, die met het gebruik vergaan, waarvan hij tevoren ook had gesproken.

3bWant 5gij zijt gestorven, en 6uw leven is met Christus c7verborgen in God.

5Namelijk der zonde en der wereld. Zie Rom. 6:2, enz.

6Dat is, uw geestelijk en onvergankelijk leven. Want al hebben de gelovigen enige beginselen daarvan, nochtans blijkt dat voor de wereld niet, en zij zelven verwachten de volheid daarvan in Christus en met Christus, uit den hemel, met een hoop die niet bedriegt, Rom. 8:24, 25.

7Dat is, gelijk Christus ter rechterhand Zijns Vaders is in het bezit Zijner heerlijkheid, hoewel zulks voor de ogen der wereld is verborgen, alzo wordt ook het leven dat ons in Christus en met Christus toekomt, aldaar bewaard om te zijner tijd aan ons geopenbaard te worden voor de ogen der gehele wereld, 1 Petr. 1:4, 5, enz.

b Rom. 6:2. c Rom. 8:24. 2 Kor. 5:7.

4dWanneer nu Christus 8zal geopenbaard zijn, 9Die ons Leven is, dan zult ook gij met Hem geopenbaard worden in heerlijkheid.

8Namelijk door Zijn komst ten oordeel, om ons Zichzelven in heerlijkheid gelijkvormig te maken. Zie Filipp. 3:21. 1 Joh. 3:2.

9Dat is, de Fontein en Oorzaak van ons geestelijk en eeuwig leven, Hebr. 2:10.

d Filipp. 3:21. 1 Joh. 3:2.

5e10Doodt dan f11uw leden 12die op de aarde zijn, namelijk hoererij, 13onreinheid, g14schandelijke beweging, kwade begeerlijkheid, en de gierigheid, hwelke is 15afgodendienst;

10Namelijk meer en meer; want hij heeft tevoren gezegd dat zij alrede gestorven waren, vers 3, namelijk ten aanzien van de heersende macht der zonde, hoewel de overblijfselen daarvan allengskens meer en meer moesten tenietgedaan worden, Rom. 6:12, enz.

11Dat is, de kwade bewegingen die nog in uw leden zijn, of: die als leden zijn van dit lichaam der zonde, gelijk hij tevoren heeft gesproken, Kol. 2:11. Want gelijk de mens door de leden zijns lichaams zijn werkingen uitvoert, alzo werpt ook deze verdorvenheid in den mens door haar verscheidene begeerten haar lusten uit, tenzij dezelve door Gods Geest van ons wederstaan en gedood worden. Zie Rom. 8:13, 14.

12Alzo noemt de apostel de kwade begeerten, omdat zij de mensen altijd tot aardse dingen bewegen, namelijk tot begeerlijkheid des vleses, begeerlijkheid der ogen en grootsheid des levens, 1 Joh. 2:16, waarvan wij in den hemel gans vrij zullen zijn, Openb. 21:27.

13Daardoor worden de andere soorten van onkuisheid verstaan, als overspel en dergelijke besmettingen des vleses.

14Het Griekse woord pathos betekent zulke beweging waardoor iemand ontucht lijdt, ook zelfs die tegen de natuur is, gelijk Paulus daarvan breder handelt Rom. 1:26, enz.

15De reden waarom de gierigheid afgodendienst genaamd wordt, zie in de aant. op Ef. 5:5.

e Ef. 4:22; 5:3. f Rom. 7:5, 23. g 1 Thess. 4:5. h Ef. 5:5.

6iOm welke 16de toorn Gods komt over 17de kinderen der ongehoorzaamheid;

16Dat is, Gods rechtvaardige wraak en straf. Zie Rom. 1:18.

17Gr. zonen, dat is, mensen der ongehoorzaamheid overgegeven, gelijk Ef. 2:2; 5:6. Want hoewel God ook de gelovigen, wanneer zij in enige zulke zonden komen te vallen, wel zwaarlijk kastijdt, zo geschiedt zulks nochtans niet om hen te verderven, maar om hen tot bekering te brengen, gelijk in David en anderen te zien is. Zie Ps. 6:2; 103:8, enz. Hebr. 12:5, enz.

i 1 Kor. 6:10. Gal. 5:19. Ef. 5:5. Openb. 22:15.

7kIn dewelke ook gij 18eertijds hebt gewandeld, toen gij in dezelve leefdet.

18Namelijk voor uw bekering tot Christus. Zo waren dan in hen geen werken der voorbereiding, die sommigen verkeerdelijk menen in de mensen voor de bekering te zijn, waardoor God zou bewogen worden om hen tot Christus door het Evangelie te roepen. Zie 1 Kor. 6:11. Ef. 2:2; 4:17. Tit. 3:3, enz.

k 1 Kor. 6:11. Ef. 2:1. Tit. 3:3.

8lMaar nu, legt ook gij dit alles af, namelijk 19gramschap, toornigheid, 20kwaadheid, lastering, vuil spreken uit uw mond.

19Hoe dit moet verstaan worden, zie de aant. op Ef. 4:26.

20Hierdoor wordt verstaan het kwade hart dat iemand behoudt tegen een ander, ook wanneer de gramschap en toornigheid schijnt over te zijn, waardoor hij gelegenheid zoekt om zichzelven over een ander te wreken, gelijk Kaïn tegen Abel deed, Gen. 4:5. Zie ook Ef. 4:31.

l Ef. 4:22. Hebr. 12:1. Jak. 1:21. 1 Petr. 2:1.

9mLiegt niet tegen elkander, dewijl gij uitgedaan hebt 21den ouden mens met zijn werken,

21Zie hiervan, gelijk ook van hetgeen de apostel zegt in het volgende vers van den nieuwen mens, de aantt. op Ef. 4:22, 24.

m Ef. 4:25.

10nEn aangedaan hebt den nieuwen mens, 22die vernieuwd wordt 23tot kennis, onaar het evenbeeld Desgenen 24Die hem geschapen heeft;

22Namelijk van dag tot dag, gelijk Paulus daarbij voegt, 2 Kor. 4:16. Want hoewel de gelovigen den ouden mens alrede hebben afgelegd en den nieuwen aangedaan, ten aanzien van de heersende kracht van beide, zo moeten dezelve nochtans daarin nog dagelijks toenemen, gelijk de apostel hier vermaant, door het gebruik der middelen, daartoe van God ingesteld; waarvan zie de aantt. op Ef. 4:24.

23Of: tot erkentenis. Want daartoe worden wij door den Geest van Christus in ons verstand verlicht, opdat wij God recht zouden kennen, en voor onzen God erkennen, gelijk Hij in de eerste schepping gekend en erkend was.

24Namelijk naar Zijn evenbeeld, Gen. 1:26, 27, waartoe wij nu wederom door den Geest van Christus worden herschapen, 2 Kor. 3:18.

n Rom. 6:4. o Gen. 1:26; 5:1; 9:6. 1 Kor. 11:7.

1125Waarin p26niet is Griek en Jood, besnijdenis en voorhuid, barbaar en 27Scyth, qdienstknecht en vrije, maar 28Christus is alles en in allen.

25Dat is, in welken stand der wedergeboorte, ten tijde des Nieuwen Testaments.

26Dat is, voor God niet aangezien of geacht wordt op Griek en Jood, enz., gelijk Gal. 3:28.

27Dit woord doet de apostel daarbij, omdat deze onder de volken die van de Grieken barbaars genoemd werden, wel de grofste en wreedste gehouden werden, gelijk nu nog de Tartaren, van hen afkomstig.

28Dat is, Christus door het geloof maakt alleen den mens, wie hij ook zij, aangenaam voor God; en de mens, van wat staat hij ook zij, vindt in Hem alleen alles ter zaligheid nodig. Zie Hand. 4:12. 1 Kor. 1:30.

p Gal. 3:28; 5:6; 6:15. q 1 Kor. 7:21, 22; 12:13.

Onderlinge liefde

12rZo doet dan aan, sals uitverkorenen Gods, heiligen en 29beminden, 30de innerlijke bewegingen der barmhartigheid, goedertierenheid, ootmoedigheid, zachtmoedigheid, lankmoedigheid;

29Namelijk Gods, die derhalve God weder moeten beminnen en gehoorzamen.

30Gr. de ingewanden der barmhartigheden. Een Hebreeuwse wijze van spreken, waardoor innerlijke of hartelijke beweging tot enige zaak verstaan wordt. Zie Ef. 4:32. Filipp. 1:8; 2:1.

r Ef. 4:32; 6:11. s 1 Thess. 1:4.

13Verdragende elkander ten vergevende de een den ander, zo iemand tegen iemand 31enige klacht heeft; gelijkerwijs als Christus u vergeven heeft, doet ook gij alzo.

31Dat is, enige oorzaak van klacht.

t Matth. 6:14. Mark. 11:25. Ef. 4:32.

14vEn boven dit alles doet aan de liefde, dewelke xis 32de band der volmaaktheid.

32Namelijk waardoor al de leden der gemeente ten volle met elkander verenigd zijn, en elkander alle behoorlijke diensten en broederlijke toegenegenheid bewijzen. Of: de band der volmaaktheid van al de christelijke deugden, die alle in de liefde zijn begrepen, Rom. 13:8. Gal. 5:14. Naar de mate dan dat de liefde in ons is, zo zijn ook de andere deugden in ons.

v Joh. 13:34; 15:12. Ef. 5:2. 1 Thess. 4:9. 1 Joh. 3:23; 4:21. x Ef. 4:3. Kol. 2:2.

15En 33de vrede Gods 34heerse in uw harten, tot welken gij ook geroepen zijt 35in één lichaam; en 36weest dankbaar.

33Namelijk niet alleen die wij met God hebben in onze consciëntie door het geloof, Rom. 5:1. Filipp. 4:7, maar ook die de gelovigen onder elkander moeten hebben, die God hun gebiedt, en waarvan Hij een Auteur is, Mark. 9:50. Ef. 4:3.

34Dat is, hebbe de overhand, het beleid en bestier, om alles in rust tot een goed einde te richten. Het Griekse woord is genomen van degenen die het beleid hadden in de strijd- en schouwspelen, waarvan zie breder hiervoor Kol. 2:18.

35Dat is, in één gemeente, die het geestelijke lichaam van Christus is, waarvan al de leden aan de andere in vrede moeten verbonden zijn, Ef. 1:22, 23.

36Namelijk niet alleen jegens uw naaste, om vrede met hem te houden, maar ook jegens God. Want die jegens God dankbaar is, die zal Zijn gemeente niet zoeken te verstoren of te verdelen.

1637Het woord van Christus 38wone rijkelijk in u, 39in alle wijsheid; yleert en vermaant elkander 40met psalmen en lofzangen en geestelijke liedekens, zingende den Heere met 41aangenaamheid 42in uw hart.

37Dat is, de leer des Evangelies, die ons door Christus is verkondigd, en begrepen wordt niet alleen in het Nieuwe, maar ook in het Oude Testament, 1 Petr. 1:10, 11.

38Dat is, zijt daarmede veel bezig; want waarmede men woont, daar spreekt men en verkeert men veel mede.

39Dat is, om met allen eerbied daardoor in wijsheid en kennis gesticht te worden.

40Van het onderscheid dezer zie de aant. op Ef. 5:19.

41Of: dankbaarheid. Want het Griekse woord betekent beide. Zie Ef. 4:29. Kol. 4:6.

42Dat is, niet alleen met den mond, maar ook met het hart.

y Ef. 5:19.

17En al wat gij doet met woorden of met werken, doet het alles 43in den Naam van den Heere Jezus, zdankende God en den Vader door Hem.

43Dat is, naar Zijn bevel en tot Zijn eer, met aanroeping van de hulp van Christus. Want al deze dingen begrijpt deze wijze van spreken. Zie Ps. 31:4. Matth. 18:20.

z Ef. 5:20. 1 Thess. 5:18.

Regels voor het huisgezin

18aGij vrouwen, zijt uw eigen mannen onderdanig, gelijk het betaamt 44in den Heere.

44Dat is, volgens het bevel des Heeren, Die u zulks heeft willen opleggen. Of: alzo dat gij nochtans in deze gehoorzaamheid niet doet tegen het bevel des Heeren. Zie Hand. 5:29.

a Gen. 3:16. 1 Kor. 14:34. Ef. 5:22. Tit. 2:5. 1 Petr. 3:1.

19bGij mannen, hebt uw vrouwen lief, en wordt niet verbitterd tegen haar.

b Ef. 5:25.

20cGij kinderen, zijt uw ouders gehoorzaam 45in alles, want dat is den Heere welbehaaglijk.

45Namelijk in den Heere, gelijk hij uitdrukt Ef. 6:1.

c Ef. 6:1.

21Gij vaders, 46tergt uw kinderen niet, opdat zij niet moedeloos worden.

46Namelijk door al te grote en gedurige hardigheid. Zie de aant. op Ef. 6:4.

22dGij dienstknechten, zijt 47in alles gehoorzaam uw heren naar het vlees, niet met 48ogendiensten als mensenbehagers, maar met eenvoudigheid des harten, 49vrezende God.

47Gelijk vers 20.

48Zie van dit woord en het gehele vers de aantt. op Ef. 6:5, 6, 7.

49Namelijk Die u dezen dienst voor een tijd heeft opgelegd, en Dien gij hierin ook moet gehoorzaam zijn en vrezen.

d Ef. 6:5. 1 Tim. 6:1. Tit. 2:9. 1 Petr. 2:18.

23En al wat gij doet, doet dat van harte als voor den Heere en 50niet voor de mensen,

50Dat is, niet alleen, of voornamelijk. Want die dient, moet ook de mensen dienen, maar voornamelijk den Heere, Dien hij van al zijn doen moet rekenschap geven, Ef. 6:7.

24Wetende dat gij van den Heere zult ontvangen 51de vergelding der erfenis; want gij dient den Heere Christus.

51Dat is, zult tot een vergelding van uw trouwen dienst ontvangen de eeuwige erve der kinderen Gods, wanneer gij van alle slavernij en dienst der mensen zult vrijgesteld zijn, en de aanneming tot kinderen in u zal geopenbaard worden, Rom. 8:23. Zo is dan deze vergelding niet uit verdienste, maar uit genade; alzo de erve onder geen verdienste valt, maar den kinderen vanwege hun geboorte alleen, of aanneming toekomt. Zie Rom. 8:15, 16, 17.

25Maar 52die onrecht doet, die zal 53het onrecht dragen dat hij gedaan heeft; en er is geen 54uitneming des persoons.

52Namelijk hetzij heer of dienstknecht. Dit doet de apostel daarbij om de ontrouwe dienstknechten te waarschuwen en de trouwe te vertroosten, dat God eenmaal wraak zal doen over de hardigheid van enige heren, waaronder zij hier moeten staan.

53Dat is, de straf van het onrecht, gelijk 2 Kor. 5:10.

54Of: aanneming. Zie hiervan de aantt. op Matth. 22:16. Hand. 10:34.