DE KLAAGLIEDERENVAN JEREMÍA

HOOFDSTUK 5.

Dit is een ootmoedig gebed, waarin de profeet den Heere de grote ellende van het Joodse volk tegemoet voert, vs. 1, enz. Bekennende hun zonden en overtredingen, 16. En biddende om genade en verlossing, 19.


Ootmoedig gebed om genade

1GEDENK,1 HEERE, wat ons geschied is, aanschouw het en zie 2onzen smaad aan.

1Dit is menselijkerwijze van God gesproken, Dewelke geen ding vergeet. Zie Gen. 8 op vers 1. Sommigen menen dat dit hoofdstuk een klacht en gebed is, van den profeet den Joden voorgeschreven om dagelijks gesproken en Gode voorgedragen te worden.

2Dat is, den smaad die ons wordt aangedaan. Zie van deze manier van spreken Jer. 2, de aant. op vers 2.

23Ons erfdeel is tot de vreemdelingen gewend, onze huizen tot de uitlanders.

3Dat is, onze landerijen en huizen, in het land Kanaän gelegen, zijn ons afgenomen en aan anderen gegeven, te weten de Chaldeeën en Assyriërs.

3Wij zijn wezen 4zonder vader, onze moeders 5zijn als de weduwen.

4Onze vaders zijnde óf door het zwaard gedood, óf aan de pest gestorven, óf in slavernij weggevoerd en in armoede vergaan.

5Dat is, het gaat haar gelijk het de weduwen pleegt te gaan.

46Ons water moeten wij voor geld drinken; 7ons hout komt ons op prijs te staan.

6Het water onzer fonteinen en onzer waterputten, dat ons eigenlijk toekomt, daar moeten wij geld voor geven. Enigen verstaan dit van den tijd gedurende de belegering der stad van Jeruzalem.

7Dat is, ons eigen hout, dat in onze bosschages gewassen is, moeten wij van de vreemdelingen of soldaten afkopen. Versta dit ook van andere behoeften en noodwendigheden, als koren, wijn, klederen, enz.

5Wij lijden vervolging 8op onze halzen; 9zijn wij moede, men laat ons geen rust.

8Dat is, van degenen die ons op den hals liggen, gelijk het sommigen hier overzetten; dat is, van degenen die ons hard persen en onbarmhartiglijk tot den arbeid drijven. Zie het tegendeel Hos. 11:4. Anders: op onze halzen, te weten dragende een zeer zwaar juk der harde dienstbaarheid op onze halzen.

9Of: wij zijn moede.

610Wij hebben den Egyptenaar de hand gegeven, en den Assyriër, 11om met brood verzadigd te worden.

10Dat is, wij hebben met de Egyptenaars vrede en verbond gemaakt, hopende door hen beschermd of verlost te zullen worden.

11Dat is, dat hij ons slechts zoveel geve, dat wij onze hongerige maag mogen verzadigen.

712Onze vaders hebben gezondigd 13en 14zijn niet meer, 15en wij dragen hun ongerechtigheden.

12Dat is, onze voorouders.

13Alsof zij zeiden: Onze voorouders zijn veel verdraaglijker behandeld dan wij, want als zij gezondigd hebben, zo in de woestijn als in het land Kanaän, zo zijn zij terstond daarover met den dood gestraft geworden, want óf de vijanden hebben hen gedood, óf de venijnige slangen hebben hen gestoken, óf zij zijn van de aarde verslonden, óf aan de pest gestorven (zie 1 Korinthe 10); maar wij moeten de straffen van hun en onze zonden dragen (zie Klgld. 3:39; 4:6, 22), niet alleen met één, maar met verscheidene belegeringen, niet alleen met wegvoering in de Babylonische gevangenis, maar ook met al de ellenden die wij daar lijden en uitstaan moeten, zodat het ons beter en verdraaglijker ware eens te sterven dan aldus te leven en vele doden te sterven in langdurige ellende.

14Dit moet men alzo verstaan, dat zij niet meer voorhanden zijn, of dat zij niet meer op aarde zijn, als Job 3:16. Ps. 39:14. Jer. 31:15. Matth. 2:18. Zie de aantt. aldaar.

15De zin is: Wij, zijnde het zondige zaad van het zondige geslacht, dragen de straf hunner zonden, volgens hetgeen dat er geschreven staat Ex. 20:5. Jer. 32:18. Wat er staat Ez. 18:20, te weten de ziel die zondigt, zal sterven, is en blijft waar, alsook dat de zoon de ongerechtigheid des vaders niet dragen zal; maar hetgeen dat hier in dit vers staat, is te verstaan van die zonen of kinderen die de voetstappen hunner vaderen in het zondigen navolgen en alzo de maat hunner ongerechtigheid opvullen.

816Knechten heersen over ons; er is niemand die ons uit hun hand 17rukt.

16Wij moeten ons niet alleen buigen onder den koning en de groten des lands, maar ook onder hun knechten. Zie Spr. 30 op vers 22.

17Zie Ps. 136, de aant. op vers 24.

9Wij moeten 18ons brood 19met gevaar onzes levens halen, 20vanwege het zwaard der woestijn.

18Dat is, al hetgeen dat wij tot onderhouding van ons leven behoeven.

19Hebr. op onze ziel, dat is, met perikel of gevaar onzes levens, als 2 Sam. 23:17. 1 Kron. 11:19.

20Dat is, vanwege het zwaard der vijanden, die het ganse land verwoest en tot een woestijn gemaakt hebben, en daar als straatschenders op ons loeren, als wij daarheen trekken om nooddruft te zoeken en te halen, of om de vruchten in te zamelen.

1021Onze huid is zwart geworden gelijk een oven, 22vanwege den geweldigen storm des hongers.

21Dat is, ons lichaam is zwart gelijk een oven, die zwart wordt vanwege den rook. Zie Klgld. 4:8.

22Dat is, vanwege den gruwelijken honger; vanwege dat onze lichamen zo verzwakt zijn door den honger. Hebr. voor het aangezicht der buien, of vlagen, of stormen des hongers.

11Zij hebben de vrouwen te Sion 23verkracht, en de jongedochters in de steden van Juda.

23Zie Gen. 34 op vers 2.

1224De vorsten zijn door hunlieder hand opgehangen; 25de aangezichten der ouden zijn niet geëerd geweest.

24Zij hebben de allertreffelijksten niet meer geacht dan de allergeringsten, zij hebben zowel den een opgehangen als den ander. Het is gelofelijk dat dit velen treffelijken personen wedervaren is, als den koning de ogen zijn uitgestoken of verblind geworden.

25Als Klgld. 4:16.

1326Zij hebben de jongelingen weggenomen 27om te malen, en 28de jongens struikelen onder het hout.

26Te weten de Chaldeeën.

27Dat is, dat zij malen zouden, niet in windmolens of watermolens, gelijk men nu doet, maar met handmolens, of met het koren in grote mortieren te stampen. Dit was een zware arbeid, dien de slaven plachten te doen. Zie Ex. 11:5. Richt. 16:21. Jes. 47:2.

28Dat is, zij doen den jongens, die nog zwak van leden zijn, zulke zware blokken hout dragen, dat zij eronder bezwijken en nedervallen.

14De 29ouden houden op van de poort, de jongelingen 30van hun snarenspel.

29Dat is, de oude grijze en wijze mannen zitten niet meer in de poorten, om de justitie te bedienen en tussen partijen te oordelen, gelijk eertijds placht te geschieden. Zie Gen. 34:20. Ps. 127:5.

30Dat is, de jongelingen hebben noch vreugde noch vermaking meer; zij zingen en kwinkeleren nu niet meer, gelijk zij in tijd van vrede en welstand plachten te doen. Zie Amos 8:10.

15Onzes harten vreugde 31houdt op, 32onze rei is in treurigheid veranderd.

31Dat is, heeft een einde genomen.

32Dat is, in plaats dat wij vrolijk plachten te zijn, hebben wij nu niets dan oorzaak van droefenis. Zie Ex. 15:20. Job 30:31. Ps. 68 op vers 26. Wat zij hier klagen hun overkomen te zijn, dat dreigt hun God Jer. 7:34; 16:9; 25:10.

1633De kroon onzes hoofds is afgevallen; o wee nu onzer, dat wij zo gezondigd hebben.

33Al de eer en heerlijkheid zo van den kerkenstand als van het staatsbestuur is tenietgekomen. Zie Job 19 op vers 9. Zie ook Spr. 4:9; 12:4; 14:24. Jes. 28:5; 62:3. Ez. 16:12. 1 Kor. 11:7. Filipp. 4:1. 1 Thess. 2:19.

17Daarom is ons hart 34mat, 35om deze dingen zijn onze ogen duister geworden,

34Of: flauw, te weten omdat wij U, o Heere, zo gruwelijk vertoornd hebben.

35Vanwege ons dagelijks schreien over onze zonden en grote ellenden, die ons vanwege onze zonden overkomen, zijn onze ogen verduisterd geworden. Vgl. 1 Sam. 14:28. Job 17:7. Ps. 6:8; 31:10.

1836Om des bergs Sions wil, die verwoest is, waar 37de vossen op lopen.

36Dit inzonderheid doet mijn hart wee, dat de plaats waar de godsdienst placht geoefend te worden, ter ere van Gods heiligen Naam, nu zo woest en verlaten ligt.

37Dat is, dat de arglistige bedrieglijke mensen naar hun lust zich daar vermaken en hun moedwil drijven. Vgl. Ps. 12:9. Jes. 34:11, enz. De arglistige mensen worden ook vossen genoemd Hoogl. 2:15. Luk. 13:32. Doch hier kan het ook wel naar de letter genomen worden, alsof de profeet zeide: Ik bedroef mij hartelijk zeer daarin, dat die schone treffelijke stad van Jeruzalem, mitsgaders die schone tempel, nu dus verwoest liggen, dat de vossen, die anderszins voor de mensen vervaard zijn, daar vrijelijk lopen en spelen. Vgl. hiermede Ps. 102:7, 8. Hos. 9:6; 10:8, belangende gruwelijke verwoestingen.

1938Gij, o HEERE, 39zit in eeuwigheid, Uw troon is van geslacht tot geslacht.

38De zin is: Ofschoon er in de wereld, ja, ook in Uw kerk, dikwijls verandering voorvalt, zo blijft Gij nochtans als opperste Rechter op Uw rechterstoel vast zittende, in alle eeuwigheid, Ps. 9:8; 29:10; 102:13; 145:13.

39Anders: blijft.

20Waarom zoudt Gij ons 40steeds 41vergeten? 42Waarom zoudt Gij ons 43zo langen tijd verlaten?

40Zie Ps. 13:2.

41Vgl. Gen. 8:1; 30 op vers 22.

42Aangezien, Heere, Gij onze God zijt en wij Uw volk, hoe is Uw hand zo zwaar op ons en drukt ons zo hard, alsof wij Uw volk niet waren? Het schijnt dat Gij besloten hebt ons altijd te vergeten en steeds in deze ellende te laten steken. Vgl. Ps. 103:8, 9, 10, enz.

43Hebr. in langheid der dagen.

21HEERE, 44bekeer ons tot U, zo zullen wij bekeerd zijn; 45vernieuw onze dagen 46als vanouds.

44Als Jer. 31:18. De zin is: Geef dat wij recht berouw en leedwezen mogen hebben en betonen over onze lelijke en menigvuldige zonden, met dewelke wij U vertoornd hebben.

45Het believe U onzen ellendigen en bedroefden staat te veranderen in dien welstand, waarin onze vaderen en wij eertijds geleefd hebben onder David, Salomo en onze andere koningen.

46Als Klgld. 1:7; 2:17.

2247Want zoudt Gij ons 48ganselijk verwerpen? Zoudt Gij zozeer tegen ons verbolgen zijn?

47Alsof zij zeiden: Heere, het schijnt dat Gij ons ganselijk verworpen hebt, doordien Gij ons dus zwaarlijk en dus lang straft; wij bidden U, ontferm U eindelijk over ons en verminder onze ellenden, dewijl wij met hartelijk berouw en leedwezen onze toevlucht tot U nemen.

48Hebr. verwerpende verworpen hebben.