DE KLAAGLIEDERENVAN JEREMÍA

HOOFDSTUK 3.

De profeet vaart voort in het beklagen van den ellendigen staat van het Joodse volk, vs. 1, enz. En den spot der vijanden, 14. Daarna troost hij zich met overlegging van Gods barmhartigheid, gerechtigheid en voorzienigheid, 21, enz. Hij wekt zichzelven en alle mensen op tot boete, geduld en het gebed tot den Heere, 40. Met herhaling van hun ellenden, 43, enz. En troost van de genadige verhoring Gods, 55, enz. Vertrouwende dat God wraak over hun vijanden doen zou, 64, enz.


Troost in ellende

1ALEPH.1 2Ik ben de man die ellende gezien heeft door de roede 3Zijner verbolgenheid.

1In dit hoofdstuk zijn doorgaans drie verzen na elkander met dezelfde letter beginnende. Zie Klgld. 1 op vers 1.

2De profeet spreekt hier van zichzelven alleen niet, onder den naam van een man, maar van de gehele kerk, die maar één lichaam uitmaakt.

3Te weten des Heeren. Vgl. Jes. 10:5.

2Aleph. Hij heeft mij geleid en gevoerd 4in de duisternis en niet in het licht.

4Dat is, in grote ellenden en zwarigheden. Zie Gen. 15 op vers 12. Alzo betekent licht hier groten welstand. Zie Ps. 27 op vers 1.

3Aleph. Hij heeft Zich immers tegen mij gewend, Hij heeft Zijn 5hand den gansen dag 6veranderd.

5Dat is, plaag, straf. Zie Ps. 32:4.

6Of: omgekeerd. De zin is: Nu slaat Hij mij met die hand, met dewelke Hij mij tevoren heeft beschut en beschermd. Kortom: Hij stelt Zich heel anders jegens mij dan Hij placht te doen. Zie Ps. 77, de aant. op vers 11.

4Beth. 7Hij heeft mijn vlees en mijn huid oud gemaakt, Hij heeft mijn 8beenderen gebroken.

7Dat is, de tekenen van Zijn zware hand tegen mij, vanwege mijn zonden, blijken daaraan, dat mijn vlees vergaat en mijn huid verschrompelt.

8Dat is, Hij heeft mij al mijn kracht benomen. Zie ook Ps. 6:3, 4; 32:3; 51:10; 141:7. Jes. 38:13. Klgld. 1:13.

5Beth. Hij 9heeft tegen mij gebouwd, en Hij heeft mij met 10gal en moeite omringd.

9Dat is, Hij heeft mij rondom bezet en besloten als met bolwerken der ellenden, zodat ik Zijn hand niet kan ontkomen of tegenstaan. Zie Job 10 op vers 17.

10De gal betekent vanwege haar bitterheid grote ellenden en kwaad, dat den mensen overkomt, alzo vers 19. Jer. 8:14; 9:15; 23:15. Zie Ps. 69 op vers 22.

6Beth. 11Hij heeft mij gezet in duistere plaatsen, 12als degenen die overlang dood zijn.

11Dat is, Hij heeft mij in grote zwarigheden gebracht. Zie vers 2. Ez. 37:13. Anderen verstaan dit van de gevangenis waarin Jeremia heeft besloten gelegen. Anderen verstaan het van de graven.

12Hebr. als de doden der eeuwigheid, dat is, gelijk degenen die over langen tijd gestorven zijn en nu al vergeten zijn. Vgl. Ps. 88:5, 6, 7; 143:3 en de aant. aldaar.

7Gimel. Hij heeft 13mij toegemuurd, dat ik er niet uitgaan kan; Hij heeft 14mijn koperen boeien verzwaard.

13Zie Job 19 op vers 8. Zie ook vss. 5, 9.

14Of: mijn stalen boeien. Anders: mijn ijzeren. Dat is, Hij heeft mijn ellenden, die mij omsingelen, van tijd tot tijd meer en meer vergroot.

8Gimel. Ook wanneer ik roep en schreeuw, 15sluit Hij de oren voor mijn gebed.

15Of: Hij sluit mijn gebed uit, dat is, Hij neemt mijn gebed niet aan, immers gevoel ik geen verlichting. Vgl. Ps. 22:2; 77:8, enz.

9Gimel. 16Hij heeft mijn wegen toegemuurd met 17uitgehouwen stenen, Hij 18heeft mijn paden verkeerd.

16Dat is, Hij heeft mij alle wegen van uitkomst afgestopt met onoverwinnelijke hindernissen. Zie Num. 22:24. Job 19:8. Hos. 2:5.

17Of: gesneden. Zie 1 Kron. 22 op vers 2. Zie ook Jes. 9 op vers 9.

18Dat is, Hij heeft al mijn aanslagen tenietgemaakt, die ik voorgenomen had tot mijn verlossing. Het is enerlei zin met vss. 5, 7.

10Daleth. 19Hij is mij een loerende beer, 20een leeuw in verborgen plaatsen.

19Of: Hij heeft op mij geloerd als een beer, enz. Vgl. Job 10:16. Jes. 38:13. Hos. 5:14; 13:8. Amos 5:19.

20Een leeuw schuilende in zijn hol en loerende op de mensen of beesten die voorbijgaan, om die te betrappen en te verslinden. Zie deze gelijkenis ook Hos. 5:14; 13:7.

11Daleth. 21Hij heeft mijn wegen afgewend, 22en Hij heeft mij 23in stukken gebroken; 24Hij heeft mij woest gemaakt.

21Dat is, Hij heeft mijn daden geheel tot een ander einde gewend dan ik gemeend had. Anders: Als mijn wegen wederspannig (of afwijkende) zijn, zo verbreekt of verscheurt Hij mij.

22Dat is, Hij heeft zo den kerkenstand als het staatsbestuur verscheurd en te schande gemaakt.

23Gelijk een schaap dat in de klauwen der leeuwen of der beren vervalt.

24Dat is, Hij heeft mij beroofd van mijn vrienden, goederen en alle behulpzame middelen, zodat ik niets behouden heb.

12Daleth. 25Hij heeft Zijn boog 26gespannen, en 27Hij heeft mij den pijl als ten doel gesteld.

25Dat is, Hij heeft Zijn wapenen tegen mij bereid, om gestrengelijk met mij te handelen. Gode worden hier en elders figuurlijkerwijze materiële wapenen toegeschreven. Zie Richt. 7:20. Job 16:12. Ps. 21:13. Jes. 27:1; 34:5, 6. Hab. 3:9, 11.

26Hebr. getreden. Zie Ps. 7:13. Klgld. 2:4.

27Zie Job 16:12, en vgl. Job 7:20. Zie ook Ps. 64:4.

13He. Hij heeft 28Zijn pijlen 29in mijn nieren doen ingaan.

28Hebr. de zonen of kinderen van Zijn pijlkoker. Zie Job 6 op vers 4. Daarom worden de pijlen aldus genoemd, omdat zij in den pijlkoker besloten zijn. Ps. 127:4, 5 worden ook de zonen bij pijlen vergeleken.

29Dat is, Hij heeft de pijlen Zijner plagen doen gaan tot in de binnenste delen mijns lichaams en mijner ziel. Zie Job 16 op vers 13; 19 op vers 27. Ps. 139 op vers 13.

14He. Ik ben 30al mijn volk 31tot belaching geworden, hun 32snarenspel den gansen dag.

30Te weten al dengenen die mijn vrienden en bekenden geweest zijn; inzonderheid dengenen die afgevallen zijn vanwege deze zware ellenden, die Gij, Heere, ons toeschikt.

31Dat is, een materie van belaching en bespotting.

32Hebr. snarenslaging. De zin is: Zij dichten liedekens van mij en zij hebben hun genoegen daarin, dat zij mij dagelijks in hun liedekens mijn ellende verwijten en voorwerpen. Zie vers 63. Job 17:6; 30 op vers 9. Ps. 69:13. Vgl. Deut. 28:37.

15He. Hij heeft mij 33met bitterheden verzadigd, 34Hij heeft mij met alsem dronken gemaakt.

33Of: met grote bitterheid, of: met gans bittere spijze, dat is, met groten angst, kruis en droefheid. Zie vss. 5 en 19.

34Te weten de Heere heeft mij, door de veelheid van droefenissen en smarten, schier van mijn zinnen en verstand beroofd.

16Vau. 35Hij heeft mijn tanden met zandsteentjes verbrijzeld, 36Hij heeft mij in de as nedergedrukt.

35Dat is, Hij heeft mij zulk brood te eten gegeven, dat vol zandstenen was, hetwelk mij de tanden gebroken heeft. Zie Spr. 20:17.

36Dat is, Hij heeft mij tot den allernederigsten en verachtzaamsten staat gebracht.

17Vau. En Gij hebt 37mijn ziel verre van den vrede verstoten, 38ik heb het goede vergeten.

37Dat is, allen welstand en vreugd hebt Gij, o Heere, ver van mijn hart weggedaan.

38Hij wil zeggen: Ik heb nu zo lang in ellende geleefd, dat ik vergeten heb wat welstand en genoegen is; mij heugen geen goede dagen meer.

18Vau. Toen zeide ik: 39Mijn sterkte is vergaan, en 40mijn hoop van den HEERE.

39Te weten om deze ellende langer te kunnen verdragen.

40Te weten dat ik van dezelve eenmaal zou kunnen verlost worden, gelijk ik van den Heere gehoopt had.

19Zain. 41Gedenk aan mijn ellende en aan mijn 42ballingschap, 43aan den alsem en gal.

41Anders: Gedenkende, of: Als ik gedacht.

42Vgl. Klgld. 1:7.

43Dat is, aan de bitterheid die daarin was. Zie vss. 5, 15.

20Zain. Mijn ziel 44gedenkt er wel terdege aan, en 45zij bukt zich neder in mij.

44Hebr. Gedenkende gedenkt er mijn ziel aan, dat is, zij overdenkt en overlegt wel ernstiglijk de ellenden die mij zijn overkomen vanwege mijn zonden.

45Zij wordt erdoor vernederd en gedwee gemaakt.

21Zain. 46Dit zal ik mij ter harte nemen, daarom zal ik hopen:

46Alsof hij zeide: Als ik deze dingen (te weten die terstond zullen verhaald worden) wel overweeg, zo zal ik daaruit besluiten dat God mij nog eindelijk zal genadig zijn.

22Cheth. 47Het zijn ade goedertierenheden des HEEREN, dat wij niet vernield zijn, 48dat Zijn barmhartigheden geen einde hebben.

47Dat is, het is de overvloeiende genade Gods toe te schrijven.

48Dat is, dat Hij ons nu nog Zijn genade bewijst.

a Jes. 1:9. Hab. 3:13.

23Cheth. 49Zij bzijn allen morgen nieuw, 50Uw trouw is groot.

49Zie Ps. 73 op vers 14. De zin is: Wij gevoelen alle dag nieuw bewijs Uwer goedertierenheid jegens ons.

50O Heere, Uw trouw is groot in het volbrengen Uwer beloften, 1 Kor. 10:13. 2 Tim. 2:13.

b Ps. 30:6.

24Cheth. 51De HEERE is mijn Deel, 52zegt mijn ziel, cdaarom zal ik op Hem hopen.

51De Heere is het Die mij aan ziel en aan lichaam onderhoudt, zijnde in alle manier voor mij genoegzaam, Gen. 17:1. Ps. 16:5; 73:26. Jer. 10:16.

52Dat is, ik ben in mijn hart daarvan genoegzaam verzekerd. Zie Ps. 16, de aant. op vers 5; 18:3; 73:25, 26. Rom. 8:38.

c Hab. 2:3.

25Teth. De HEERE is goed dengenen 53die Hem verwachten, 54der ziele die Hem zoekt.

53Dat is, die vastelijk zich op Hem verlaten en met waar geloof op Hem vertrouwen.

54Dat is, den mens die zich van ganser harte benaarstigt om God te genaken door de middelen die Hij verordineerd heeft om tot Zijn kennis te komen.

26Teth. 55Het is goed dat men hope en stil zij 56op het heil des HEEREN.

55Hij is gelukkig, die zijn hoop vast op den Heere gesteld heeft en in stilheid verlossing van den Heere is verwachtende. Zie Ps. 37 op vers 7. Zie ook Jes. 30:7. Anders: Het is goed, als men smart lijdt, dat men stil zij, enz.

56Dat is, op de verlossing die de Heere bewijst dengenen die op Hem vertrouwen.

27Teth. Het is goed 57voor een man 58dat hij het juk 59in zijn jeugd draagt.

57Dat is, voor een iegelijk. Anderen verstaan door man een treffelijken man.

58Dat is, dat hij kruis en tegenspoed lijdt, en zich der discipline onderwerpt, opdat zijn boze en verdorven natuur getoomd en getemd worde. Vgl. Ps. 119:71.

59Eer de zonde te diep in zijn hart wortele en ten enenmale over hem heerse.

28Jod. 60Hij 61zitte eenzaam en zwijge stil, omdat 62Hij het hem opgelegd heeft.

60Te weten die het juk in zijn jeugd heeft leren dragen. Anders: Hij zal zitten, enz. Of: Dat hij zitte.

61Hij neme het kruis in zijn eenzaamheid stillekens op, zonder groot gebaar te maken, gedachtig zijnde dat het de Heere hem tot zijn best heeft opgelegd. Zie Ps. 39:10.

62Te weten de Heere.

29Jod. 63Hij steke zijn mond in het stof, zeggende: 64dMisschien is er verwachting.

63Dat is, hij werpe zichzelven zeer deemoediglijk ter aarde voor het aanschijn Gods, bekennende dat Hij hem met gerechtigheid al die ellende oplegt. Vgl. Job 42:6. Ps. 22:16, 30. 1 Kor. 14:25. Het tegendeel zie Ps. 73:8, 9.

64Alsof hij zeide: Ofschoon ik geen uitkomst zie, alle middelen mij ontbrekende, en de hand des Heeren dus zwaar op mij zijnde, nochtans zal ik hopen, vertrouwende dat God mij toch eindelijk Zijn genade zal laten smaken. Het woord misschien betekent niet altoos twijfeling of onzekerheid, maar ook dikwijls een vertroosting of aanporring in zwaarwichtige zaken, als Joz. 14:12. Zie de aant. Joël 2 op vers 14.

d Hand. 8:22.

30Jod. 65Hij geve zijn wang dien die hem slaat, 66hij worde zat van smaad.

65Dat is, dat hij met geduld aanneme de slagen en plagen, die hem de mensen onverdiend of zonder wettige oorzaak aandoen.

66Zie Job 7 op vers 4. Het is hier te zeggen: met geduld allerlei kwaad verdragen.

31Caph. 67Want de Heere zal niet verstoten in eeuwigheid;

67De zin is: Ofschoon God de Heere somtijds een tijdlang Zijn goedertierenheid Zijn kinderen schijnt te onttrekken, nochtans zal zulks niet altijd duren. Zie 1 Kor. 10:13. Zie dergelijke spreuken Ps. 30:6; 73:24; 126:5, 6; 130:7; 135:14. Jes. 27:6, 7, 8; 54:7, 8. Jer. 10:24; 30:11; 46:28. Hab. 3:2. 2 Kor. 4:17. 1 Petr. 1:6.

32Caph. Maar als Hij bedroefd heeft, zo zal Hij Zich ontfermen 68naar de grootheid Zijner goedertierenheden.

68Of: naar de veelheid Zijner goedertierenheden, dat is, Zijn goedertierenheid is zonder einde.

33Caph. Want Hij plaagt en bedroeft 69des mensen kinderen 70niet van harte.

69Hebr. des mans kinderen; mans voor mensen. Zie Job 12 op vers 10.

70Hebr. niet uit Zijn hart, dat is, Hij heeft er geen lust aan, maar de zonden der mensen zijn oorzaken daarvan. Vgl. Jes. 28 op vers 21. En als Hij Zijn kinderen kastijdt, dat doet Hij om hen van zondigen af te trekken.

34Lamed. 71Dat men al de gevangenen der aarde onder zijn voeten 72verbrijzelt;

71De zin is: Ofschoon de Heere dikwijls de tirannen als roeden gebruikt, zo heeft Hij nochtans daar geen welgevallen aan, dat men al degenen die door de macht en het geweld in de gevangenis geworpen zijn, zonder aanzien van personen en daden zou te schande maken. Zie Ps. 109:16. Zach. 1:15. Luk. 6:36.

72Dat is, vertreedt. Zie voorbeelden hiervan Joz. 10:24, en vgl. Job 5:4. Ps. 44:20; 143:3.

35Lamed. Dat men het recht eens mans 73buigt voor het aangezicht des Allerhoogsten;

73Dat is, vertrekt, verwijlt, hetzij door valse getuigen of andere onbetamelijke middelen. Zie een voorbeeld Luk. 18:4, en vgl. Ex. 23:6, 7. Deut. 16:19. 2 Kron. 19:6, 7.

36Lamed. Dat men een mens 74verongelijkt in zijn 75twistzaak; 76zou het 77de Heere niet zien?

74Hetzij door geweld, autoriteit of arglistigheid. Hebr. verkeert.

75Of: rechtsvordering, proces.

76Zou er de Heere geen acht op geven?

77Die rechtvaardig is. Zie Ps. 11:7, en vgl. Ps. 94:5, 6, enz.

37Mem. e78Wie zegt wat, hetwelk geschiedt, zo het de Heere niet beveelt?

78Wat creatuur in den hemel of op de aarde kan met zekerheid zeggen: Zulks zal geschieden; daar het toch niet kan geschieden, tenzij dat het den Heere belieft hetzelve te doen? De voorzienige regering Gods strekt zich uit over alle dingen die er geschieden in den hemel of op de aarde.

e Ps. 33:9.

38Mem. 79fGaat niet uit 80den mond des Allerhoogsten 81het kwade en het goede?

79Is het niet God Die alle dingen in Zijn raad besluit, ordineert en in het werk stelt?

80Dat is, besluit of bevel. Zie Gen. 41 op vers 40.

81Hebr. kwaden. De zin is: Alle tegenspoed en voorspoed, die den mens overkomt. Zie Amos 3:6.

f Jes. 45:7. Amos 3:6.

39Mem. 82Wat klaagt dan een levend mens? Eenieder klage vanwege zijn 83zonden.

82De zin is: Dewijl de mens bij zichzelven genoegzaam overtuigd is waarom God Zijn straffen over hem laat komen, te weten om zijner zonden wil; waarom kwelt hij zich en klaagt, in plaats van raad te zoeken? Waarom ziet hij meer op zijn ellende, dan op de oorzaken derzelve?

83Te weten met dewelke hij de slaande hand Gods op zijn hals gehaald heeft, en hij bidde dezelve af, opdat hij daarvan verlost en bevrijd worde.

40Nun. Laat ons onze 84wegen onderzoeken en doorzoeken, en 85laat ons wederkeren tot den HEERE.

84Dat is, onze gedachten, woorden en werken, gedenkende wat dezelve wel verdiend hebben, naar de weegschaal van Gods rechtvaardig oordeel.

85Hebr. eigenlijk: laat ons wederkeren tot den HEERE toe, dat is, laat ons hartelijk berouw hebben vanwege onze menigvuldige zonden, en om vergiffenis van dezelve bidden, met een vast vertrouwen van hetzelve te zullen verkrijgen, en met een voornemen van ons leven voortaan te beteren. Vgl. Hos. 14:2. Joël 2 op vers 12. 2 Kor. 7:9.

41Nun. Laat ons ons hart opheffen, 86mitsgaders de handen, 87tot God in den hemel, zeggende:

86Anders: tot de wolken. Zie Job 36, de aant. op vers 32.

87Die alleen kan en wil vergeven de zonden der boetvaardige zondaren.

42Nun. Wij hebben overtreden en wij zijn wederspannig geweest, 88daarom hebt Gij niet gespaard.

88Versta hierbij: maar Gij hebt ons wel geducht gekastijd, te weten zolang als wij volhard hebben in onze zonden en overtredingen.

43Samech. 89Gij hebt ons met toorn bedekt en Gij hebt ons 90vervolgd; Gij hebt ons gedood, 91Gij hebt niet verschoond.

89Eigenlijk naar de Hebreeuwse letter: Gij hebt ons met toorn als met een tent overdekt, of: Gij hebt ons overtent, of overhut. Zie Ps. 5:12.

90Te weten met Uw rechtvaardige oordelen, overal waar wij heengingen.

91Gij hebt geen medelijden gehad over ons noch over onze kinderkens. Zie Klgld. 2:2, 17.

44Samech. Gij hebt U 92met een wolk bedekt, 93zodat er geen gebed doorkwam.

92Als met een scheidsmuur. Vgl. Jes. 59:1, 2.

93Zodat ons gebed voor Uw aangezicht niet kon komen.

45Samech. Gij hebt ons 94tot een uitvaagsel en wegwerpsel gesteld in het midden der 95volken.

94Of: tot een afschuring, dat is, tot zulk een vuiligheid of onreinigheid die men afschuurt, dat is, tot zulke mensen waarvan men een afkeer of afschuw heeft. Vgl. 1 Kor. 4:13.

95Over dewelke wij eertijds geheerst hebben.

46Pe. Al onze vijanden 96hebben hun mond tegen ons opgesperd.

96Zij hebben vrijmoediglijk uitgebraakt al wat zij bedenken konden dat het enigszins tot onze oneer was strekkende. Zie Klgld. 2:16, en vgl. Ps. 22:14.

47Pe. 97De vrees en de kuil zijn over ons gekomen, de verwoesting en de verbreking98.

97Vgl. Ps. 11:6. Jes. 24:17. Jer. 48:43. De zin is: Wij zijn in een ellendigen staat, in groten schrik en benauwdheid, en wij zien geen uitkomst.

98Te weten, zijn over ons gekomen.

48Pe. 99Met 100waterbeken loopt mijn oog neder vanwege de breuk 1der dochter mijns volks.

99Dat is, daar komt zulke overvloed van tranen uit mijn ogen, alsof zij geheel in water versmolten waren. Vgl. Klgld. 1:16.

100Zie Ps. 1 op vers 3.

1Dat is, mijns volks, hetwelk ik bemin als mijn dochter, als Klgld. 1:6. Zie ook Klgld. 2:11, 13.

49Ain. Mijn oog 2vliet en kan niet ophouden, omdat er 3geen rust is;

2Te weten van tranen. Anders: wordt vlietende.

3De grote ellende van de dochter mijns volks houdt niet op.

50Ain. 4Totdat het 5de HEERE van den hemel aanschouwe, en 6het zie.

4Dat is, totdat de HEERE metterdaad doe blijken dat Hij ons gunstig is. Zie vers 8. Insgelijks vss. 43, 44. Klgld. 2:1.

5Aldus noemt ook de apostel Paulus den Heere Christus, 1 Kor. 15:47.

6Te weten mijn ellende.

51Ain. 7Mijn oog 8doet mijn ziel moeite aan 9vanwege al de dochteren mijner stad.

7Dat is, de ellende die ik met mijn ogen aanschouw.

8Of: werkt in mijn ziel, dat is, beweegt mijn ziel, of doet mijn ziel wee. Of: verteert mijn ziel.

9Die namelijk van de vijanden zijn geschonden en gevankelijk weggevoerd. Zie Klgld. 5:11. Anders: boven al de dochteren mijner stad, dat is, meer dan enige vrouwspersonen gewoon zijn te doen over hetgeen dat zij allermeest beminnen.

52Tsade. Die mijn vijanden zijn 10zonder oorzaak, hebben mij 11als een vogelken 12dapperlijk gejaagd.

10Dat is, zonder dat ik hun ooit enig kwaad heb gedaan of gezocht te doen. Of: zonder dat zij enig voordeel daarvan hebben te verwachten. Zie Ps. 35 op vers 7; 69:5; 109:3; 119:161.

11Dat is, gelijk een vogelvanger de vogeltjes zoekt te vangen. Vgl. Ps. 11:1; 102:8; 124:7. Pred. 9:12.

12Te weten om mij ten enenmale ten verderve te brengen. Hebr. jagende gejaagd.

53Tsade. 13Zij hebben 14mijn leven in een kuil uitgeroeid, en zij hebben 15een steen 16op mij geworpen.

13Te weten de vijanden waarvan vers 52 gesproken is.

14Dat is, mij in eigen persoon. De zin is: Zij hebben mij niet alleen gevankelijk genomen (hetwelk waarlijk geschied is aan den persoon van Jeremia, Jer. 37:16; 38:6), maar zij hebben ook grote wreedheid gebruikt, pogende mij het leven te benemen. Vgl. Gen. 37:24.

15Hetzij om den mond des grafs toe te sluiten, opdat ik er niet kon uitkomen, of om mij te doen versmachten en te doden.

16Dat is, op het graf waarin ik lig, of voor de deur des puts waarin zij mij besloten hebben. Vgl. Joz. 10:18. Dan. 6:18. Matth. 27:60.

54Tsade. 17De wateren zwommen over mijn hoofd; 18ik zeide: 19Ik ben afgesneden.

17Versta hier door de wateren vele en grote ellenden. Zie Ps. 69 op vss. 2, 3; 124:4, 5. De profeet spreekt in den persoon van Gods volk, doch alzo dat hij somtijds (als een lid van Gods volk) zijn lijden voorstelt dat hem was overkomen, en de genade die hem God bewezen had, zijnde een voorbeeld en vertroosting voor Gods volk.

18Ik beeldde mijzelven in en sprak.

19Het is ten enenmale met mij gedaan, ik zie geen middel van verlossing, maar veelmeer het tegendeel. Vgl. Ps. 31:23 met de aant.

55Koph. HEERE, ik heb Uw Naam aangeroepen 20uit den ondersten kuil.

20Hebr. uit den kuil der benedenheden, dat is, toen ik in de uiterste benauwdheid was. Zie Ps. 88 op vers 7; 120:1.

56Koph. 21Gij hebt mijn stem gehoord; 22verberg Uw oor niet 23voor mijn zuchten, voor mijn roepen.

21Dat is, Gij hebt mij gegeven waar ik U om gebeden heb.

22Weiger toch voortaan niet acht te geven op mijn ijverig en hartgrondig gebed.

23Anders: opdat ik adem moge scheppen.

57Koph. Gij zijt 24genaderd ten dage als ik U aanriep; Gij hebt gezegd: Vrees niet.

24Dat is, Uw gunstige hulp laten smaken, hetwelk Gij mij zo duidelijk hebt te kennen gegeven, alsof Gij met uitgedrukte woorden tot mij gezegd hadt: Vrees niet, Jes. 41:10.

58Resch. Heere, 25Gij hebt de twistzaken mijner ziel getwist, 26Gij hebt mijn leven verlost.

25Dat is, Gij hebt mij beschermd en verlost, als men mij zocht te doden. Vgl. Jeremia 38. Zie ook Ps. 35 op vers 1.

26Dat is, Gij hebt mij verlost uit de handen dergenen die mij wredelijk zochten te doden.

59Resch. HEERE, Gij hebt gezien 27de verkeerdheid die men mij aangedaan heeft; 28oordeel mijn rechtszaak.

27Hebr. mijn verkeerdheid, dat is, die mij aangedaan is. Zie Jer. 2 op vers 2.

28Dat is, neem mijn zaak aan en oordeel mij naar mijn oprechtheid, help mij tot mijn recht. Vgl. Ps. 43:1.

60Resch. Gij hebt al 29hun 30wraak gezien, al hun gedachten tegen mij.

29Te weten mijner vijanden.

30Dat is, hoe wraakgierig, ja, ook hoe bloedgierig zij tegen mij zijn.

61Schin. HEERE, Gij hebt 31hun smaden gehoord en al hun gedachten tegen mij;

31Dat is, hun spijtige en smadelijke woorden, die zij over mij uitgestort hebben.

62Schin. 32De lippen dergenen die tegen mij opstaan, en 33hun dichten tegen mij den gansen dag34.

32De woorden mijner vijanden, waarmede zij mij dreigen.

33Dat is, de gedachten van hun boze hart.

34Versta hierbij: hebt Gij gehoord.

63Schin. Aanschouw 35hun zitten en opstaan; ik ben 36hun snarenspel.

35Zie Ps. 1 op vers 1; 139 op vers 2, en vgl. Jes. 37:28.

36Zie de aant. op vers 14. Job 30 op vers 9.

64Thau. HEERE, geef 37hun weder die vergelding 38naar het werk hunner handen.

37Te weten welker liedeken en snarenspel ik ben, als vers 63.

38Zie Ps. 28:4; 94:2.

65Thau. Geef hun 39een deksel des harten; Uw vloek zij over hen;

39Dat is, zulke bedwelming en mist des harten, die hen berooft van alle manhaftigheid en courage, zodat zij ons geen kwaad kunnen doen.

66Thau. Vervolg hen met toorn, en verdelg hen 40van onder den hemel des HEEREN.

40Dat is, overal, zo wijd als de hemel strekt, als Ex. 17:14. Deut. 7:24; 25:19; 29:20. 2 Kon. 14:27.