DE KLAAGLIEDERENVAN JEREMÍA

HOOFDSTUK 1.

De profeet verhaalt met zuchten de treffelijkheid en ook den ellendigen stand van de stad Jeruzalem, vs. 1, enz. En ook van het Joodse land, 3. Hij bekent dat zij zulke straf met hun zonden wel verdiend hadden, 8, 18. Vernieuwende elke reize wederom het verhaal hunner ellende, 9, 10, enz. De profeet bidt God, dat Hij des volks grote ellende wil aanzien en Zich daarover ontfermen, 20. Want zij konden nergens anders troost vinden, 21.


Jeruzalems klacht

1ALEPH.1 2Hoe zit 3die stad 4zo eenzaam, die 5vol volk was! Zij is 6als een weduwe geworden, zij die groot was onder de heidenen, 7een vorstin onder de landschappen, is 8cijnsbaar geworden.

1De hoofdstukken 1; 2; 4 van dit boek zijn elk van 22 verzen, elk vers beginnende naar de orde van het Hebreeuwse ab, gelijk dit in meer andere psalmen en gedichten der Heilige Schrift geschiedt. Zie de aant. Psalm 25 op den titel van den psalm.

2Alsof hij zeide: O, wat zijn de oordelen Gods wonderlijk en onbegrijpelijk! Hoe ligt die stad zo eenzaam, die eertijds zo volkrijk placht te zijn! Vgl. Klgld. 4:1.

3Die treffelijke, wijdvermaarde, machtige, heilige stad, waar die grote koningen, David, Salomo en anderen, eertijds hun hof in grote magnificentie gehouden hebben! En van dewelke God spreekt, Ps. 132:14: Dit is Mijn rust tot in eeuwigheid, hier zal Ik wonen, want Ik heb ze begeerd. Zie Ps. 48:2. Hoogl. 6 op vers 4. Klgld. 2:15.

4Zo woest, zo ledig van burgers en inwoners.

5Waar eertijds alle huizen bewoond waren, en de straten dagelijks vol van mensen waren, die deze stad uit- en ingingen, komende uit ver- en nabijgelegen natiën.

6Treurende en wenende vanwege haar bedroefden en eenzamen staat, verlaten zijnde van den Heere, haar echten en rechten Bruidegom of Man; hebbende daarenboven geen koning of koninkrijk.

7Hebbende vele volken en natiën onder haar gebied, die aan dezelve jaarlijksen cijns en schattingen moesten betalen. Dit is inzonderheid ten tijde van David en Salomo geschied, 1 Kron. 18:6. 2 Kron. 8:7.

8Hebr. tot tribuut geworden, dat is, hoe moet zij nu haar nek onder andere heidense natiën buigen, en tot een teken van onderdanigheid schatting of tribuut aan dezelve betalen; zie 2 Kon. 23:24, 25. 2 Kronieken 36. Spr. 12 op vers 24.

2Beth. a9Zij 10weent 11steeds 12des nachts, en haar tranen lopen over haar kinnebak; zij heeft geen trooster 13onder al haar liefhebbers; al haar 14vrienden hebben trouwelooslijk 15met haar gehandeld, 16zij zijn haar tot vijanden geworden.

9Te weten de stad van Jeruzalem.

10Te weten van hartzeer over haar verloren welstand en de ellende waarin zij vervallen is.

11Hebr. Zij weent wenende, dat is, steeds, zonder ophouden.

12Als andere lieden gerustelijk liggen en slapen. Zie Job 7 op vers 3. Men kan ook door den nacht verstaan tegenspoed en ellende. Zie de aant. Job 34 op vers 25.

13Te weten die naburige volken die met haar plachten te handelen. Vers 16 klaagt zij dat zij ook van God verlaten is.

14De omliggende volken die met Juda een verbond gemaakt hadden.

15Of: bij haar, of: tegen haar.

16Zie vers 19.

a Ps. 6:7.

3Gimel. 17Juda 18is in gevangenis gegaan vanwege de ellende, en vanwege 19de veelheid der dienstbaarheid; 20zij 21woont onder de heidenen, zij vindt geen rust; al haar vervolgers 22achterhalen haar 23tussen de engten.

17Dat is, de inwoners van het koninkrijk Juda.

18Anders: verhuisd, zodat de zin zou zijn dat er in de gemene wegvoering van het Joodse volk naar Babylonië nog enigen bij oogluiking bij huis en hof gebleven zijn, maar dat zij van de garnizoenen en vreemde soldaten zo zijn geplaagd geweest, dat zij vanzelf hun vaderland, hun huis en hof verlaten hebben, op hoop van de ellende te ontvluchten. Anderen duiden dit op de Joden die uit Jeruzalem en het land van Juda gevlucht waren, uit vrees voor de aanstaande ellende en dienstbaarheid, eer nog de Chaldeeën Jeruzalem ingenomen hadden.

19Of: grootheid der dienstbaarheid, dat is, vanwege de grote dienstbaarheid.

20Te weten de Joodse natie. Het Hebreeuwse woord staat in het vrouwelijke geslacht. Alzo wordt ook vers 1 de stad van Jeruzalem bij een weduwe vergeleken.

21Dat is, zij is gedwongen te wonen onder de afgodische en van God vreemde volken.

22Dat is, bezetten ze, tasten ze aan.

23Dat is, op zulke plaatsen waar het allerengst is, waar men noch vooruit noch terug kan. Anderen verstaan dit van de angsten en benauwdheden waarin zij vervallen waren.

4Daleth. 24De wegen Sions 25treuren, omdat niemand 26op het feest komt; al 27haar 28poorten zijn woest, haar priesters 29zuchten; haar jonkvrouwen zijn bedroefd, en 30zij zelve is in bitterheid.

24Dat is, de wegen die naar Jeruzalem gaan, gelegen op den berg Sion.

25Dat is, zij liggen woest, zij worden niet betreden, gelijk zij plachten als de mensen bij menigten te Jeruzalem tot den godsdienst kwamen. Den gevoellozen en onverstandigen dingen worden menselijke affecten toegeschreven, zo in dit vers, als elders meer.

26Te weten op die dagen die geordineerd waren tot de offeranden, inzonderheid op die hoge feestdagen, op dewelke eenieder moest verschijnen. Zie Ex. 23:14. Deut. 16:16, en vgl. hiermede Ps. 42:5.

27Te weten van Sion, dat is, van Jeruzalem.

28Dat is, daar is geen uit- noch ingaan door de stadspoorten, zoals het voordezen placht te zijn. Of versta dit aldus: Daar wordt noch recht, noch justitie geoefend; want zulks placht in de stadspoorten te geschieden. Zie Gen. 34:20. Ruth 4:1, 10. 2 Sam. 15:2; 18:4; 19:8. Ps. 9:14.

29Omdat de godsdienst vervallen is en de stad dus ellendiglijk verwoest is.

30Hebr. haar is bitter, dat is, zij (te weten de stad van Jeruzalem) is vol grote droefenis, ja, de ganse natie der Joden, van wat staat of ouderdom zij zijn, is vol hartzeer en jammer.

5He. Haar tegenpartijders zijn 31ten hoofd geworden, haar vijanden 32zijn gerust; 33omdat haar de HEERE bedroefd heeft vanwege 34de veelheid harer overtredingen; haar 35kinderkens 36gaan heen in de gevangenis, voor het aangezicht des tegenpartijders.

31Dat is, hebben de heerschappij over haar. Vgl. Deut. 28:13, 44. Ps. 18:44; 66:12. Jes. 9:13; 19:15.

32Of: leven gerustelijk, of: hebben goede rust.

33Of: want de Heere heeft haar (te weten de stad van Jeruzalem) bedroefd, enz.

34Of: grootheid.

35Van de betekenis van dit woord zie Ps. 8 op vers 3.

36Als in triomf, om tot slaven gemaakt te worden, of gelijk men een kudde beesten die men geroofd heeft, voor zich heen drijft. Daar wordt niemand aangezien noch verschoond, van wat ouderdom, geslacht of staat hij zij.

6Vau. En 37van de dochter Sions is 38al haar sieraad weggegaan; haar vorsten 39zijn als de herten die 40geen weide vinden, en 41zij gaan krachteloos heen voor het aangezicht des vervolgers.

37Dat is, van het volk van Jeruzalem.

38Of: al haar heerlijkheid, inzonderheid de tempel en godsdienst; mitsgaders al die voortreffelijke gaven en weldaden, die zij van God meermaals zeer rijkelijk ontvangen hadden.

39Dat is, zij hebben alle courage verloren, zij vluchten en lopen gelijk de herten voor de honden en jagers doen.

40Dat is, zij lopen door het land ten enenmale verarmd, ja, verhongerd zijnde.

41Geen kracht noch middel hebbende om enigen tegenstand te doen.

7Zain. Jeruzalem is, 42in de dagen harer ellende en harer 43veelvoudige ballingschap, indachtig 44al haar gewenste dingen die zij 45van oude dagen af gehad heeft; dewijl haar volk door de hand des tegenpartijders valt en zij geen helper heeft; de tegenpartijders 46zien haar aan, zij spotten 47met haar rustdagen.

42Te weten nu zij met kruis en tegenspoed beangstigd is.

43Anders: harer kermingen. Vgl. Klgld. 3:19.

44Te weten eer en goed, mitsgaders allerlei zo geestelijke als lichamelijke gaven, die zij overvloediglijk placht te genieten.

45Te weten toen zij in haar fleur was. Hebr. die van oude dagen geweest zijn.

46Zij staan en gapen haar aan als een monster.

47Dit kan men verstaan van den gansen godsdienst, de religie en ceremoniën die de Joden hadden, naar de instelling van Gods wet; of van de verwoesting van het Joodse land, hetwelk ten tijde der Babylonische gevangenis zijn sabbatten of vierdagen alzo hield, gelijk God gedreigd had, Lev. 26:34, 43, namelijk dat het land woest en onbebouwd lag.

8Cheth. Jeruzalem 48heeft zwaarlijk gezondigd, daarom is zij 49als een afgezonderde vrouw geworden; 50allen die haar eerden, achten haar onwaard, dewijl zij 51bhaar naaktheid gezien hebben; 52zij zucht ook, en 53zij is achterwaarts gekeerd.

48Hebr. heeft een zonde gezondigd, dat is, zwaarlijk en lang gezondigd. Anders is er geen mens die niet zondigt, 1 Kon. 8:46. Zie gelijke manier van spreken Ex. 32:30.

49Hebr. tot een afgezonderde, dat is, als een vrouw die vanwege haar onreinheid van de mensen zich moet onthouden, volgens de wet Lev. 15:19. Anders: als een omzwervende vrouw, of: men heeft het hoofd over haar geschud. Zie 2 Kon. 19 op vers 21.

50Dat is, allen die haar in waarde hielden, te weten toen zij den Heere vreesde en heerschappij had over andere volken en natiën.

51Beroofd zijnde van haar versierselen, inzonderheid van alle godzaligheid ontbloot zijnde. Vgl. Jer. 13:22, 26. Ez. 16:37. Hos. 2:9. Nah. 3:5.

52Te weten, nu zij indachtig wordt hoe lelijk zij God verlaten heeft, hulp zoekende daar geen te vinden was.

53Dat is, zij is beschaamd geworden, dewijl zij van den Heere, haar rechten Man, verstoten werd.

b Jes. 47:3.

9Teth. 54Haar onreinheid 55is in haar zomen, zij heeft niet gedacht 56aan haar cuiterste; daarom is zij 57wonderbaarlijk omlaag gedaald, 58zij heeft geen trooster. 59HEERE, 60zie mijn ellende aan, want de vijand 61maakt zich groot.

54Dat is, haar lelijke zonden. Een manier van spreken genomen van de onreinheid der vrouwen. Dit zijn de woorden der godzalige gemeente, belijdende de rechtvaardigheid Gods in het straffen der obstinate onboetvaardige zondaars.

55Dat is, is merkelijk te zien, de tekenen der schandelijke zonden die zij begaan hebben, hangen haar nog aan. Zie de aant. Lev. 18 op vers 6, en vgl. Jer. 13:22, 26.

56Of: aan haar einde, dat is, zij ging voort in haar goddeloze leven, niet denkende dat haar eens rekening zou afgeëist worden van haar doen en laten, en dat zij alsdan haar straf zou te dragen hebben. Zie Jezus Sirach 7:38.

57Dat is, op een schielijke en vreemde manier. Het koninkrijk van Juda is na den dood van den koning Josia in twee en twintig jaren tenietgegaan.

58Daar is niemand die haar met raad of daad bijstand doet, vers 7.

59Dit zijn de woorden van de overgebleven burgers van Jeruzalem, of van het volk Gods aldaar.

60Versta hierbij: en verlos mij uit dezelve. Zie Ps. 31:8. Hand. 7:34.

61Dat is, de vijand verheft zich. Zie Ps. 35, de aant. op vers 26; 38:17.

c Deut. 32:29.

10Jod. 62De tegenpartijder heeft zijn hand aan al 63haar gewenste dingen uitgebreid; immers heeft 64zij aangezien dat 65de heidenen 66in haar heiligdom gingen, 67waarvan Gij geboden hadt 68dat zij in Uw gemeente niet komen zouden.

62Dit zijn wederom woorden van den profeet.

63Hierdoor moet men inzonderheid verstaan het heilige gereedschap of de kostelijke vaten des tempels, welke de Chaldeeën weggevoerd hebben, Jer. 52:17, 18.

64Te weten de stad van Jeruzalem, dat is, de burgers en inwoners van Jeruzalem.

65De Chaldeeën eigenlijk.

66Versta hier door het heiligdom niet alleen het Joodse land, hetwelk een heiligdom genoemd wordt Ex. 15:17, maar ook den heiligen tempel, ja, het heilige der heiligen, waar de heidenen ingebroken zijn.

67Of: van dewelke Gij geboden hadt.

68Dat is, dat zij onder Uw volk niet zouden gerekend worden; of dat zij geen ambt onder Uw volk bedienen zouden. Zie Deut. 23, de aant. op vers 3, en vgl. Hand. 21:28.

11Caph. 69Al haar volk zucht, 70dbrood zoekende, zij hebben hun gewenste dingen voor spijze gegeven 71om de ziel te verkwikken. 72Zie, HEERE, en aanschouw, dat 73ik 74onwaard geworden ben.

69Al het volk van Juda en Jeruzalem, van wat staat of conditie het zij.

70Het woord brood betekent dikwijls al hetgeen dat de mens tot onderhouding van het lichaam behoeft, inzonderheid alles wat men eet, zodat brood ook somtijds vlees betekent.

71Hebr. om de ziel weder te brengen of te herstellen, dat is, om haar te verkwikken, alzo ook vss. 16, 19. Vgl. 1 Sam. 30:12. Ps. 23:3.

72Van hier af tot het einde van het hoofdstuk zijn het de woorden der burgers van Jeruzalem.

73Dat is, eenieder onder ons.

74Dat is, gering en verachtzaam. Zie Ps. 12, de aant. op vers 9. Alzo ook boven, vers 8.

d Jer. 52:6.

12Lamed. 75Gaat het ulieden niet aan, gij allen die over weg gaat? Schouwt het aan en ziet 76of er een smart zij gelijk mijn smart, die mij aangedaan is, waarmede de HEERE mij bedroefd heeft ten dage der hittigheid Zijns toorns.

75Alsof hij zeide: Roert mijn ellendige staat u niet? Hebt gij geen medelijden met mij? Let er vrij op, en neemt het ter harte. Anders: Het gaat ulieden niet aan, dat is, gij beeldt ulieden wel in dat u dit niet aangaat, maar zo gij wijs zijt, neemt het ter harte, let er wel terdege op, en spiegelt u aan mij.

76Vgl. Ez. 5:9. Dan. 9:12.

13Mem. 77Van de hoogte heeft 78Hij 79een vuur 80in mijn beenderen gezonden, 81waarover Hij geheerst heeft; 82Hij heeft voor mijn voeten een net uitgebreid, 83Hij heeft mij achterwaarts doen keren, Hij heeft mij woest en ziek 84gemaakt den gansen dag.

77Dat is, van den hemel.

78Te weten de Heere.

79Dat is, grote pijnen en smarten, die de mensen als een vuur verteren.

80Dat is, in de sterkste delen mijns lichaams, als Ps. 6:3. Zie de aant. Job 7:15.

81Dat is, dewelke de Heere, niet enige menselijke kracht, bestiert en zulke kracht geeft, dat het mij verteert.

82Dat is, Hij heeft mij zo vast in Zijn strikken, dat ik er niet uit geraken kan.

83Dat is, toen ik Hem meende te ontvluchten, heeft Hij mij in Zijn net gevangen en terug doen keren.

84Hebr. gegeven, dat is, Hij heeft mij alle middelen van verlossing benomen.

14Nun. 85Het juk mijner overtredingen is aangebonden door Zijn hand, 86zij zijn samengevlochten, 86zij zijn op mijn hals 87geklommen; Hij heeft mijn kracht doen 88vervallen; de Heere heeft mij 89in hun handen gegeven, 90ik kan niet opstaan.

85Het zware pak mijner menigvuldige zonden is als met touwen vastgebonden, en de Heere legt mij dat op den hals, hetwelk zo zwaar om te dragen is, dat het mij mijn krachten breekt. Vgl. Deut. 28:48. De mensen zijnde als muilen en paarden, Psalm 32, zo temt hen het juk en de banden des tegenspoeds.

86. 86Te weten mijn overtredingen, die zijn altezamen als in een bundelken gevlochten.

87Dat is, gelegd.

88Hebr. struikelen.

89Dat is, in de macht der vijanden.

90Dat is, alle kracht en vermogen is mij ten enenmale benomen, naar het oordeel van vlees en bloed; maar wat bij de mensen onmogelijk is, dat is mogelijk bij U, o mijn God.

15Samech. De Heere heeft al 91mijn sterken 92in het midden van mij vertreden; 93Hij heeft een bijeenkomst 94over mij uitgeroepen om mijn 95jongelingen te verbreken; 96de Heere heeft de wijnpers der jonkvrouw, der dochter van Juda getreden.

91Dat is, mijn kloeke helden, te weten op dewelke ik mij meest verliet.

92Dat is, die in mij woonden.

93Dat is, Hij heeft vele vijanden tegen mij doen samenkomen, om de bloem mijns volks teniet te maken. Vgl. Zef. 1:7, 8.

94Of: tegen mij.

95Eigenlijk: keurlingen, of uitgelezenen, op dewelke ik mij nog enigszins had mogen verlaten. Zie Hos. 9:12, 13.

96De Heere heeft haar inwoners door den vijand verpletterd en in stukken gebroken, gelijk de druiven in de pers verbroken worden. Vgl. Jes. 63:3. Openb. 14:19, 20; 19:15. Anders: de Heere heeft de dochter van Juda vertreden, als in een wijnpers.

16Ain. 97Om dezer dingen wil ween ik; emijn oog, mijn oog 98vliet af van water, omdat 99de Trooster, Die mijn ziel zou 100verkwikken, verre van mij is; 1mijn kinderen 2zijn verwoest, 3omdat de vijand de overhand heeft.

97Te weten vanwege mijn grote en menigvuldige zonden, weshalve ik nu zo vele en zo grote straffen moet dragen.

98Of: daar vliet water uit.

99Dat is, de Heere Zelf, de God aller vertroosting, 2 Kor. 1:3. Of versta door den trooster haar vrienden die haar troosten zouden. Zie vss. 2, 7.

100Hebr. wederbrengen.

1Dit is de oorzaak waarom zij zo grotelijks troost vandoen heeft.

2Dat is, zij zijn in een desolaten staat.

3Of: want de vijand heeft de overhand. Vgl. vers 5.

e Jer. 13:17.

17Pe. Sion 4breidt haar handen uit, daar is geen trooster voor haar; de 5HEERE heeft van Jakob 6geboden dat die rondom hem zijn, zijn tegenpartijders zouden zijn; Jeruzalem 7is als een afgezonderde vrouw onder hen.

4Zie Jer. 4:31.

5Dat is, God heeft dengenen die Jeruzalem haten, macht gegeven haar aan alle zijden te benauwen.

6Door heimelijke ingeving bewogen. En zulks doet Hij door Zijn rechtvaardig oordeel, Hij alleen wetende het kwade wel te gebruiken.

7Zie vers 8.

18Tsade. 8De HEERE is rechtvaardig, want ik ben 9Zijn mond wederspannig geweest; 10hoort toch, alle gij volken, en ziet mijn smart; 11mijn jonkvrouwen en 11mijn jongelingen zijn in de gevangenis gegaan.

8In al deze dingen moet ik bekennen dat de Heere rechtvaardiglijk handelt. Vgl. Ps. 119:137. Dan. 9:7.

9Zijn geboden, die door den mond Zijner profeten mij zijn aangediend. Zie vss. 5, 8.

10Dat is, ik wens dat alle volken der aarde de vreselijke oordelen Gods over mij mochten waarnemen.

11. 11Dat is, degenen waarvan de toekomende eeuw zou geplant worden. Zie Deuteronomium 28; 29.

19Koph. Ik riep tot 12mijn liefhebbers, maar f13zij hebben mij bedrogen; 14mijn priesters en mijn oudsten hebben in de stad den geest gegeven, als zij spijze voor zich zochten, opdat zij 15hun ziel mochten verkwikken.

12Dat is, mijn bondgenoten, op dewelke ik mij had verlaten en bij dewelke ik hulp en troost placht te zoeken, te weten de Egyptenaars en Assyriërs. Zie Jer. 2:36; 22:20. Anderen nemen het in dezen zin: mijn liefhebbers, dat is, degenen welken de zorg en het opzicht over mij van God bevolen was, te weten mijn priesters en oudsten, die zichzelven niet hebben kunnen redden, want zij zijn versmacht, als zij, enz.

13Dat is, ik heb tevergeefs troost bij hen gezocht, zij hebben mij noch met woorden noch met werken bijstand gedaan.

14De regeerders der kerk en des lands.

15Als vers 11.

f Jer. 30:14.

20Resch. 16Aanzie, HEERE, want mij is bange; gmijn ingewand is 17beroerd, mijn hart 18heeft zich omgekeerd in het binnenste van mij, want 19ik ben zeer wederspannig geweest; vanbuiten heeft mij 20het zwaard van kinderen beroofd, 21vanbinnen is als de dood.

16Zie mij aan met Uw barmhartige ogen.

17Of: omgeroerd, of: bemodderd, of: werpt drek op, gelijk een water dat omgeroerd wordt. Zie Job 16 op vers 16. Ps. 46 op vers 4.

18Van benauwdheid ligt mijn hart in mij en rolt, omdat ik zo grotelijks gerebelleerd heb tegen den Heere mijn God.

19Hebr. wederspannig zijnde ben ik wederspannig geweest.

20Zie Deut. 32:25. Jer. 14:18; 15:7; 18:21.

21Of: binnenshuis is als de dood, of is de dood zelve. Hebr. in het huis.

g Jes. 16:11. Jer. 48:36.

21Schin. Zij horen dat ik zucht, maar ik heb geen trooster; al mijn vijanden horen 22mijn kwaad, en zij zijn vrolijk, 23dat Gij het gedaan hebt; als Gij 24den dag zult voortgebracht hebben 25dien Gij uitgeroepen hebt, 26zo zullen zij zijn gelijk ik ben.

22Dat is, mijn ondergang; of: mijn geklag, hetwelk ik dagelijks doe vanwege mijn ellende, jammer en verdriet.

23Dat is, dat Gij mij zulke ellende en zwarigheid hebt opgelegd, o Heere.

24Te weten dien dag of tijd der verstoring van Babel.

25Dat is, dien Gij door Uw profeten, namelijk Jesaja, Jeremia en anderen, verkondigd hebt, namelijk dat Babel op denzelven zou verstoord worden.

26Dat is, hun ellende zal dan in deze wereld zo groot zijn als de mijne nu is; behalve de straffen en pijnen die zij in de eeuwigheid te verwachten hebben.

22Thau. 27Laat al hun kwaad voor Uw aangezicht komen, en 28doe hun gelijk als Gij mij gedaan hebt vanwege al mijn overtredingen; want mijn zuchtingen zijn vele en mijn hart is 29mat.

27Dat is, voer U ter gedachtenis al hun boosheden, te weten om dezelve te straffen als Gij op Uw troon zult gezeten zijn om recht te doen. Vgl. Ps. 9:8.

28Laat hen niet ongestraft heengaan, aangezien Gij mij dus zwaarlijk plaagt vanwege mijn zonden.

29Of: zwak, of: flauw. Vgl. vers 13. Job 10:20, 21. Jes. 1:5. Klgld. 5:17.