HET BOEKJOZUA

HOOFDSTUK 9.

Als al de koningen van Kanaän hoorden wat Jozua al uitrichtte, hielden zij tezamen raad, en besloten eenpariglijk tegen Israël te krijgen, vs. 1, enz. De Gibeonieten zich gelatende van uit verre landen te komen, blijven bij het leven door zeker bedrieglijk verbond, hetwelk zij met de Israëlieten oprichten, 3. Hun listigheid breekt uit na drie dagen, 16. Het verdrag blijft evenwel vast, om des eeds wil, 18. Maar, tot straf van hun bedrog, worden zij dienstknechten der Israëlieten gemaakt, 21.


De list der Gibeonieten

1EN het geschiedde toen dit hoorden al de koningen 1die aan deze zijde der Jordaan waren, op het gebergte en in de laagte en aan alle 2havens der 3Grote Zee, tegenover Libanon: de Hethieten en de Amorieten, de Kanaänieten, de Ferezieten, de Hevieten en de Jebusieten4,

1Te weten in het land Kanaän, waar toentertijd de Israëlieten in waren gekomen, alsook de schrijver van dit boek.

2Anders: oevers, of reden.

3Dat is, der Middellandse Zee.

4De Girgasieten zijn hier niet bijgevoegd, wellicht omdat zij gering waren.

2Zo vergaderden zij zich tezamen om tegen Jozua en tegen Israël te krijgen, 5eenmoediglijk.

5Hebr. met één mond, dat is, eendrachtelijk zich tezamen verbindende.

3Als de inwoners te 6Gíbeon hoorden wat Jozua met Jericho en met Ai gedaan had,

6Dit is een grote stad geweest, Joz. 10:2, gelegen in het erfdeel van den stam van Benjamin, en zij was te dezen tijde de hoofdstad der Hevieten, Joz. 11:19. Dienvolgens waren de Gibeonieten mede behorende tot die zeven volken die God bevolen had uit te roeien, en met welke zij geen verbond mochten maken zonder Gods speciaal consent, Ex. 23:32. Deut. 7:2. Zij is daarna den priesters tot een woning gegeven, Joz. 21:17.

4Zo handelden zij ook 7arglistiglijk, en gingen heen en veinsden zich gezanten te zijn, en zij namen oude zakken op hun ezels, en oude en gescheurde en 8samengebonden lederen wijnzakken,

7Te weten, gelijk Balak en anderen tevoren gedaan hadden; of: gelijk de andere Kanaänitische koningen gezocht hebben zichzelven met wapenen te beschermen, alzo hebben dezen gezocht met listigheid hun leven te behouden.

8Te weten, waar zij gescheurd waren.

5Ook oude en 9bevlekte schoenen aan hun voeten, en zij hadden oude klederen aan; en 10al het brood dat zij op hun reis hadden, was droog en 11beschimmeld.

9Anders: gelapte.

10Hebr. al het brood van hun reiskost.

11Hebr. eigenlijk: gespikkeld, geplekt.

6En zij gingen tot Jozua in het leger te 12Gilgal, en zij zeiden tot hem 13en tot de mannen Israëls: Wij zijn gekomen uit verren lande, zo maakt nu een verbond met ons.

12Zie Joz. 5:9.

13Hebr. tot den man Israëls, dat is, tot iederen man onder de Israëlieten. Anders: tot de vorsten, of voornaamste mannen Israëls. Alzo ook vss. 7, 14.

7Toen zeiden de mannen Israëls tot de 14Hevieten: Misschien woont gijlieden 15in het midden van ons; 16hoe zullen wij dan een verbond met u maken?

14Dat is, Gibeonieten. Zie Joz. 11:19.

15Dat is, in dit land, hetwelk ons van God gegeven is.

16Dit was den Israëlieten expresselijk verboden, Ex. 23:32. Deut. 7:2.

8Zij dan zeiden tot Jozua: 17Wij zijn uw knechten. Toen zeide Jozua tot hen: Wie zijt gijlieden en vanwaar komt gij?

17Dat is, wij onderwerpen ons onder uw heerschappij en bevel, en zijn willig aan te nemen de conditiën die het u believen zal ons te geven, al ware het ook dat gij ons tot uw knechten wildet maken.

9Zij nu zeiden tot hem: 18Uw knechten zijn uit zeer verren lande gekomen 19om den Naam des HEEREN uws Gods; want wij hebben Zijn gerucht gehoord en alles wat Hij in Egypte gedaan heeft,

18Dat is, wij.

19Dat is, hebbende gehoord de heerlijkheid van den God Israëls, en de grote daden die Hij gedaan heeft.

10En aalles wat Hij gedaan heeft aan de twee koningen der Amorieten die aan gene zijde van de Jordaan waren, Sihon, den koning van Hesbon, en Og, den koning van Basan, die te Astharôth woonde.

a Num. 21:24, 33. Deut. 1:4.

11Daarom spraken tot ons onze oudsten en al de inwoners onzes lands, zeggende: Neemt reiskost met u in uw handen op de reis en gaat hun tegemoet, en zegt tot hen: Wij zijn ulieder knechten; zo maakt nu een verbond met ons.

12Dit ons brood hebben wij warm tot onzen teerkost uit onze huizen genomen ten dage toen wij uittogen om tot ulieden te reizen; maar zie, nu is het droog en het is 20beschimmeld.

20Als vers 5.

13En deze lederen wijnzakken die wij gevuld hebben, waren nieuw, maar zie, zij zijn gescheurd; en deze onze klederen en onze schoenen zijn oud geworden vanwege deze zeer lange reis.

14Toen namen 21de mannen van hun reiskost, en zij 22vraagden het 23den mond des HEEREN niet.

21Dat is, de oversten der Israëlieten, als vers 15. Anders: zij namen de mannen aan vanwege hun reiskost, oordelende uit hun beschimmelde spijze, dat zij van ver kwamen.

22Te weten door den hogepriester, den efod aanhebbende. Zie Num. 27:21. Zie ook 1 Sam. 23:9.

23Dat is, den Heere, Die beloofd had te antwoorden van het verzoendeksel, Ex. 25:22.

15En Jozua maakte vrede met hen en hij maakte een verbond met hen, dat hij hen bij het leven behouden zou; en de oversten der vergadering 24zwoeren hun.

24Dat is, zij bevestigden met een eed hetgeen dat Jozua hun beloofd had, te weten, dat zij levend blijven zouden.

16En het geschiedde ten einde van drie dagen nadat zij het verbond met hen gemaakt hadden, zo hoorden zij dat zij hun naburen waren en dat zij in het midden van hen waren wonende.

17Want toen de kinderen Israëls voorttogen, zo kwamen zij ten derden dage aan hun steden; hun steden nu waren Gíbeon en 25Chefíra en 26Beëroth en Kirjath-Jeárim.

25Chefira was een stad in het erfdeel van den stam van Benjamin. Zie Joz. 18:26.

26Deze stad lag ook in den stam van Benjamin, Joz. 18:25.

18En de kinderen Israëls sloegen hen niet, omdat de oversten der vergadering hun gezworen hadden bij den HEERE, den God Israëls; 27daarom murmureerde de ganse vergadering tegen de oversten.

27Te weten, omdat zij de Gibeonieten niet mochten uitroeien zo wel als de andere natiën der Kanaänieten.

19Toen zeiden al de oversten tot de ganse vergadering: Wij hebben hun gezworen bij den HEERE, den God Israëls; daarom kunnen wij hen niet 28aantasten.

28Te weten vijandelijkerwijze, dat is, wij mogen hen niet doden, noch ten onder brengen.

2029Dit zullen wij hun doen, dat wij hen bij het leven behouden, 30opdat geen grote toorn over ons zij om 31des eeds wil, dien wij hun gezworen hebben.

29Te weten, wat vers 21 gezegd wordt.

30Dat is, dat de HEERE vanwege zulke meinedigheid Zich over ons niet vertoorne, en een plaag over ons zende; gelijk naderhand over Saul gekomen is, 2 Sam. 21:1.

31Te weten, indien wij denzelven verbraken.

21Verder zeiden de oversten tot 32hen: Laat hen leven, en laat hen houthouwers en 33waterputters zijn der ganse vergadering, 34gelijk de oversten 35tot hen gezegd hebben.

32Te weten tot de kinderen Israëls.

33Dezen waren de geringsten en verachtsten onder het volk, Deut. 29:11.

34Dat is, gelijk wij gezegd hebben.

35Te weten tot de Gibeonieten.

22En Jozua riep hen en sprak tot hen, zeggende: Waarom hebt gijlieden ons bedrogen, zeggende: Wij zijn zeer ver van ulieden gezeten, daar gij in het midden van ons zijt wonende?

23Nu dan, 36vervloekt zijt gijlieden, en onder ulieden zullen niet 37afgesneden worden knechten, noch houthouwers, noch waterputters, ten 38huize mijns Gods.

36Versta door dezen vloek een tijdelijken, armen, ellendigen staat, als in het volgende verklaard wordt.

37Dat is, niet ophouden, maar altijd, in uw geslachten, en bij uw nakomelingen, slaven blijven.

38Dat is, in den tabernakel, en daarna in den tempel; ja, tot dienst der ganse gemeente, vers 21.

24Zij dan antwoordden Jozua en zeiden: Dewijl het uw knechten 39zekerlijk was te kennen gegeven, dat de HEERE uw God Zijn knecht Mozes geboden heeft, dat hij ulieden al dit land geven en bal de inwoners des lands voor ulieder aangezicht verdelgen zou, zo vreesden wij 40onzes levens zeer voor ulieder aangezichten; daarom hebben wij deze zaak gedaan.

39Hebr. te kennen gevende te kennen gegeven was.

40Hebr. onze zielen, dat is, leven, personen. Zie Gen. 12:5.

b Deut. 7:1, 2.

25En nu, zie, wij zijn 41in uw hand; doe gelijk het goed en gelijk het recht is in uw ogen ons te doen.

41Dat is, in uw macht en geweld; gij moogt met ons doen, en ons zulk een dienst en last opleggen, als het u belieft.

26Zo deed hij hun alzo; en hij verloste hen van de hand der kinderen Israëls, dat zij hen niet doodsloegen.

27Alzo 42gaf hen Jozua over ten zelven dage tot houthouwers en waterputters der vergadering, en dat tot het altaar des HEEREN, tot dezen dag toe, aan de plaats die Hij verkiezen zou.

42Hiervan houdt men dat zij genoemd zijn Nethinim, dat is gegevenen, overgegevenen.