HET BOEKJOZUA

HOOFDSTUK 8.

God spreekt Jozua een nieuwen moed aan, en Hij belast hem Ai te gaan belegeren, met belofte dat hij het zal innemen, vs. 1, enz. Jozua belegert Ai, en legt een achterlage, 3. En zij nemen haar in met listigheid en met verrassen, 19. Ai wordt verbrand, 20. De koning van Ai wordt gevangen, 23. Al de inwoners der stad worden omgebracht, 25. Het vee en het ander goed wordt geroofd, 27. Ai wordt tot een steenhoop gemaakt, 28. Haar koning gehangen, 29. Jozua bouwt den Heere een altaar, 30. Naar het bevel Gods, en offert daarop, 31. Hij schrijft de wet van Mozes op stenen, 32. Hij laat dezelve met haar zegeningen en vloeken voor al het volk lezen op de bergen Gerizim en Ebal, 33.


De ondergang van Ai

1TOEN zeide de HEERE tot Jozua: aVrees niet en ontzet u niet; neem met u al het krijgsvolk, en maak u op, trek op naar Ai; zie, Ik heb den koning van Ai en zijn volk en zijn stad en zijn land in uw hand gegeven.

a Deut. 1:21; 7:18.

2Gij nu zult Ai en haar koning doen bgelijk als gij Jericho en haar koning gedaan hebt, behalve dat gij haar roof en chaar vee voor ulieden roven zult; stel u een achterlage tegen de stad van achter dezelve.

b Joz. 6:21. c Deut. 20:14.

3Toen maakte zich Jozua op en al het krijgsvolk, om op te trekken naar Ai. En Jozua verkoos dertigduizend mannen, strijdbare helden, en hij zond hen bij nacht uit,

4En gebood hun, zeggende: Ziet toe, gijlieden zult der stad lagen leggen van achter de stad; houdt u niet zeer ver van de stad, en weest gij allen bereid.

5Ik nu en al het volk dat bij mij is, zullen tot de stad naderen; en het zal geschieden wanneer zij ons tegemoet zullen uitgaan, gelijk als in het eerst, zo zullen wij voor hun aangezicht vlieden.

6Laat hen dan uitkomen achter ons, totdat wij hen van de stad aftrekken; want zij zullen zeggen: Zij vlieden voor onze aangezichten, gelijk als in het eerst; zo zullen wij vlieden voor hun aangezichten.

71Dan zult gijlieden opstaan uit de achterlage 2en gij zult de stad innemen; want de HEERE uw God zal ze in uw hand geven.

1Te weten, als gij het teken zien zult, dat ik u geven zal. Zie vers 18.

2Anders: en gij zult de stad (dat is, de rest van de inwoners der stad) uitdrijven.

8En het zal geschieden wanneer gij de stad ingenomen hebt, zo zult gij de stad met vuur aansteken; naar het woord des HEEREN zult gijlieden doen; ziet, ik heb het ulieden geboden.

9Alzo zond Jozua hen heen, en zij gingen naar de achterlage, en zij bleven tussen Bethel en tussen Ai, tegen het westen van Ai; maar Jozua overnachtte dien nacht in het midden des volks.

10En Jozua maakte zich des morgens vroeg op en hij 3monsterde het volk; en hij trok op, hij en de oudsten van Israël, voor het aangezicht des volks, naar Ai.

3Anders: telde, stelde in orde, overzag.

11Ook trok al het krijgsvolk op, dat bij hem was, en zij naderden en kwamen tegenover de stad; en zij legerden zich tegen het noorden van Ai, en er was een dal tussen hem en tussen Ai.

12Hij nam ook omtrent vijfduizend man, en hij stelde hen tot een achterlage tussen Bethel en tussen Ai, aan het westen der stad.

13En zij 4stelden het volk, het ganse leger, dat aan het noorden der stad was, en zijn 5lage was aan het westen der stad. En Jozua ging in denzelven nacht in het midden 6des dals.

4Te weten in orde.

5Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk hiel, ook ondertreding, of ondervoetdrukking, doch het wordt ook gebruikt voor list, bedrog, lagen. Anders: zijn uiterste einde.

6Waarvan vers 11.

14En het geschiedde toen de koning van Ai dat zag, zo haastten zij en maakten zich vroeg op, en de mannen der stad kwamen uit, Israël tegemoet, ten strijde, hij en al 7zijn volk, 8te bestemder tijd, voor het vlakke veld; want hij wist niet dat hem iemand een achterlage legde van achter de stad.

7Dat is, met het grootste deel van het volk, want dat er nog enig volk in de stad gebleven is, blijkt vers 16.

8Of: te bestemder of gezetter plaats.

15Jozua dan en gans Israël 9werd geslagen voor hun aangezichten, en zij vloden 10door den weg der woestijn.

9Dit moet men niet naar de letter verstaan, alsof enigen van de Israëlieten van die van Ai inderdaad verslagen zijn geworden, want daarmede zouden de Israëlieten den moed wederom verloren hebben; maar het is te zeggen, dat zij zich veinsden of gelieten alsof zij vreesden, dat zij wederom van die van Ai zouden geslagen worden.

10Anders: voor de woestijn, te weten, waar men gaat naar de woestijn die tussen Ai en Jericho ligt, te weten, wederom teruglopende naar Jericho, vanwaar zij gekomen waren.

16Daarom werd samengeroepen al het volk dat in de stad was, om hen na te jagen; en zij jaagden Jozua na en werden van de stad afgetrokken.

17En er werd 11niet één man overgelaten in Ai noch Bethel, die niet uittrokken, Israël na; en zij lieten de stad openstaan en jaagden Israël achterna.

11Te weten, die ten strijde bekwaam was. Vgl. vers 24.

18Toen sprak de HEERE tot Jozua: 12Strek de 13spies uit, die in uw hand is, naar Ai, want Ik zal haar in uw hand geven. Toen strekte Jozua de spies die in zijn hand was, naar de stad aan.

12Te weten, tot een teken dengenen die in de achterhoede liggen, dat zij komen aantrekken. Anders uit vers 26 aldus: Strek uw hand met de spies, of vaan, standaard, banier. Vgl. deze daad van Jozua met de daad van Mozes, Ex. 17:11, 12.

13Zie 1 Sam. 17:7.

19Toen rees de achterlage haastelijk op van haar plaats, en zij liepen toe, met dat hij zijn hand uitgestrekt had, en kwamen aan de stad en zij namen haar in; en zij haastten zich en 14staken de stad aan met het vuur.

14Niet de gehele stad (want zo zou al de buit mede zijn verbrand geworden), maar een deel derzelve, opdat de Israëlieten, die kwansuis gevlucht waren, den rook ziende, zich omkeren en den vijand aantasten zouden.

20Als de mannen van Ai zich achteromkeerden, zo zagen zij, en zie, de rook der stad ging op naar den hemel; en zij hadden 15geen ruimte om herwaarts of derwaarts te vlieden; want het volk dat naar de woestijn vluchtte, keerde zich tegen degenen die hen najaagden.

15Hebr. in hen waren geen handen om te vluchten. Hand, voor ruimte, of plaats, wordt gebruikt Num. 2:17. Neh. 7:4. Ps. 104:25. Jes. 22:18. Anders: geen macht.

21En Jozua en gans Israël ziende dat de achterlage de stad ingenomen had en dat de rook der stad opging, zo keerden zij zich om en sloegen de mannen van Ai.

22Ook kwamen 16die uit de stad 17hun tegemoet, zodat 18zij in het midden der Israëlieten waren, dezen vanhier en genen vandaar; en dzij sloegen hen, 19totdat geen overige onder hen overbleef, noch die ontkwam.

16Te weten, die in de achterhoede gelegen hadden, en nu in de stad gekomen en dezelve in brand gestoken hadden.

17Te weten den burgers van Ai.

18Te weten de burgers van Ai.

19Hebr. dat er niemand onder hen overbleef, in het leven behouden, of ontkomen.

d Deut. 7:2.

23Doch den koning van Ai grepen zij levend, en zij brachten hem tot Jozua.

24En het geschiedde toen de Israëlieten een einde gemaakt hadden van al de inwoners van Ai te doden op het veld, in de woestijn in dewelke zij 20hen nagejaagd hadden, en dat zij allen door 21de scherpte des zwaards gevallen waren, totdat zij allen vernield waren, zo keerde zich gans Israël naar Ai en zij sloegen 22haar met de scherpte des zwaards.

20Te weten de kinderen Israëls.

21Hebr. den mond.

22Te weten, die nog overig waren in de stad, als oude mannen, vrouwen, kinderen, en allen die niet ten strijde uitgetrokken waren.

25En het geschiedde dat allen die te dien dage vielen, 23zo mannen als vrouwen, waren twaalfduizend, altezamen lieden van Ai.

23Hebr. van den man tot de vrouw.

26Jozua trok ook zijn hand niet terug, 24die hij met de spies had uitgestrekt, totdat hij al de inwoners van Ai 25verbannen had.

24Zie vers 18. Dit was het teken waaraan de Israëlieten konden weten wanneer zij zouden ophouden van het verwoesten der stad.

25Dat is, ten enenmale uitgeroeid en verdelgd had.

27eAlleenlijk roofden de Israëlieten voor zichzelven het vee en den buit derzelver stad, fnaar het woord des HEEREN dat Hij Jozua geboden had.

e Num. 31:22, 26. f Joz. 8:2.

28Jozua nu verbrandde Ai, en hij stelde haar tot 26een eeuwigen hoop, 27ter verwoesting, tot op dezen dag.

26Hebr. tot een hoop der eeuwigheid. Dit betekent somtijds een langen tijd. Ai is naderhand van de Benjaminieten bewoond geweest, Neh. 11:31.

27Dat is, tot een woeste plaats.

29En den koning van Ai hing hij aan een hout 28tot aan den avondstond; en gomtrent den ondergang der zon gebood Jozua, dat men zijn dode lichaam van het hout afname; en zij wierpen het aan de deur der stadspoort en richtten daarop een groten steenhoop, zijnde tot op dezen dag.

28Volgens de wet Gods, Deut. 21:22.

g Deut. 21:22, 23.

Voorlezing der wet op Ebal

30Toen 29bouwde Jozua een altaar den HEERE, den God Israëls, op den berg 30Ebal,

29Te weten, nadat zij over de Jordaan gekomen waren, of nadat zij Ai hadden ingenomen.

30Deze berg lag bij Sichem, als te zien is Richt. 9:7.

31hGelijk als Mozes, de knecht des HEEREN, den kinderen Israëls geboden had, achtervolgens hetgeen dat geschreven is in het wetboek van Mozes: een altaar van gehele stenen, 31over dewelke men geen ijzer 32bewogen had; en daarop offerden zij den HEERE brandoffers, ook offerden zij dankoffers.

31Dat is, niet effen gemaakt, of gepolijst met de instrumenten der steenhouwers.

32Dat is, gebruikt.

h Ex. 20:25. Deut. 27:4.

32iAldaar schreef hij ook 33op stenen 34een dubbel van de wet van Mozes, 35hetwelk hij geschreven heeft voor het aangezicht der kinderen Israëls.

33Dit waren andere stenen dan die van dewelke vers 31 gesproken is.

34Of: afschrift, kopie, herhaling der wet, te weten de voornaamste stukken der wet, of de tien geboden, of, als enigen menen, de zegeningen en vervloekingen. Zie Deut. 17:18.

35Of: die, te weten wet.

i Deut. 27:3.

33En gans Israël met zijn oudsten en ambtlieden en zijn rechters stonden aan deze en aan gene zijde der ark, vóór de Levitische priesters die de ark des verbonds des HEEREN droegen, zo vreemdelingen als inboorlingen, een helft daarvan tegenover den berg 36Gerizîm en een helft daarvan tegenover den berg Ebal, gelijk als Mozes, de knecht des HEEREN, bevolen had, om het volk van Israël 37in het eerst te zegenen38.

36Anders: Grizim. Deze beide bergen Gerizim en Ebal zijn gelegen in den stam van Efraïm, niet ver van Sichem; zie daarvan Deut. 11:29, 30; 27:12. Richt. 9:7.

37Of: voor de eerste maal. Dit wordt gezegd aangezien de wet daarna alle zeven jaren moest gelezen worden voor het volk.

38Versta hierbij: en om den vloek te spreken tegen de overtreders der wet. Zie Deut. 27:11; 31:10, enz.

34En daarna las 39hij overluid al de woorden der wet, de zegening en den vloek, naar alles wat in het wetboek geschreven staat.

39Te weten Jozua. Doch door een van de Levieten, gelijk Mozes bevolen heeft, Deut. 27:14.

35Er was niet één woord van al hetgeen dat Mozes geboden had, dat Jozua niet overluid las kvoor de gehele gemeente Israëls, en de vrouwen, en de kleine kinderen, en 40de vreemdelingen die in het midden van hen wandelden.

40Versta hier zodanige vreemdelingen, die de religie der Israëlieten hadden aangenomen en beleden. Zie vers 33.

k Deut. 31:11.