HET BOEKJOZUA

HOOFDSTUK 5.

Al de koningen der Amorieten en der Kanaänieten verschrikken zeer, horende van het opdrogen der Jordaan en den doortocht der Israëlieten, vs. 1, enz. Het manvolk der Israëlieten dat op de reis geboren was, wordt te Gilgal besneden, door het bevel Gods, 2. Alwaar zij ook het pascha gebruiken, 10. Het manna houdt op, nadat zij van het koren des lands gegeten hadden, 12. CHRISTUS, de Vorst Zijns volks, verschijnt aan Jozua in de gedaante van een krijgsman, 13.


Besnijdenis te Gilgal

1EN het geschiedde toen al de koningen der Amorieten die aan deze zijde van de Jordaan 1westwaarts, en al de koningen der Kanaänieten die aan de zee waren, hoorden dat de HEERE de wateren van de Jordaan had uitgedroogd voor het aangezicht der kinderen Israëls, totdat wij daar doorgegaan waren, 2zo versmolt hun hart en er was geen moed meer in hen voor het aangezicht der kinderen Israëls.

1Dat is, aan de westzijde wonende, in het land Kanaän.

2Dat is, zij zijn versaagd geworden. Zie Joz. 2:9, 24.

2Te dien tijde sprak de HEERE tot Jozua: Maak au 3stenen messen, en 4besnijd wederom de kinderen Israëls ten tweeden male.

3Anders: scherpe messen. Hebr. zwaarden, of messen van rotsen, als Ex. 4:25.

4Hebr. keer weder, besnijd, dat is, besnijd wederom, een Hebreeuwse manier van spreken. Zie Num. 11 op vers 4. Ps. 85:7. Ez. 8:6. De besnijdenis is eerst bevolen aan Abraham en zijn zaad, en daarin gecontinueerd tot in Egypte; alwaar diegenen die uit Egypte getogen zijn, ook waren besneden. Maar alzo aan degenen die in de woestijn geboren zijn, de besnijdenis niet was geschied, zo wordt zij hier door Gods bevel aan dezelve hervat.

a Ex. 4:25.

3Toen maakte zich Jozua stenen messen, en 5besneed de kinderen Israëls op den 6heuvel der voorhuiden.

5Te weten, diegenen die nog niet besneden waren, dewelke die waren die in de woestijn geboren waren.

6Enigen behouden het Hebreeuwse woord araloth in den tekst, betekenende voorhuiden, omdat de voorhuiden der kinderen Israëls daar besneden waren.

4Dit nu was de oorzaak waarom hen Jozua besneed: al het volk dat uit Egypte getogen was, de manspersonen, alle krijgslieden, waren gestorven in de woestijn op den weg, nadat zij uit Egypte getogen waren.

5Want al het volk dat er uittoog, was besneden; maar al het volk dat geboren was in de woestijn op den weg, nadat zij uit Egypte getrokken waren, hadden 7zij niet besneden.

7Te weten de ouders. Dit is nagebleven, óf door sloffigheid en onachtzaamheid, óf omdat zij niet wisten wanneer zij voortreizen zouden, en het den pasbesnedenen zwaar zou gevallen zijn, ja, ook gevaarlijk, voort te reizen.

6Want de kinderen Israëls wandelden veertig jaar in de woestijn, totdat vergaan was het ganse volk der krijgslieden die uit Egypte gegaan waren, die de stem des HEEREN niet gehoorzaam geweest waren, denwelken de HEERE gezworen had, bdat Hij hun niet zou laten zien het land hetwelk de HEERE hun vaderen gezworen had ons te zullen geven, een land vloeiende van melk en honing.

b Num. 14:23.

7Maar hun zonen heeft 8Hij aan hun plaats gesteld; die heeft Jozua besneden, omdat zij de voorhuid hadden, want zij hadden hen op den weg niet besneden.

8Te weten God de Heere.

8En het geschiedde als men een einde gemaakt had van al het volk te besnijden, zo bleven zij in hun plaats in het leger, 9totdat zij genezen waren.

9Hebr. totdat zij leefden, als Num. 21:8.

9Verder sprak de HEERE tot Jozua: Heden heb Ik 10den smaad van Egypte 11van ulieden afgewenteld. Daarom noemde men den naam dier plaats 12Gilgal, 13tot op dezen dag.

10Alzo noemt hij de voorhuid die de Israëlieten aan hun kinderen gelaten hadden, hierin meer het voorbeeld van de onbesneden Egyptenaars navolgende dan het bevel Gods. Zie Jer. 9:25, 26. Sommigen verstaan door den smaad van Egypte den smaad die de Egyptenaars God en Zijn volk zouden opgelegd en nagegeven hebben, indien zij buiten het land Kanaän hadden moeten blijven. Zie Deut. 9:28.

11Hebr. van op ulieden, dat is, die op ulieden lag.

12Dat is, rolling, afwenteling, omdat door de besnijdenis de schande van de Israëlieten afgewenteld is.

13Te weten, blijft deze naam, of houdt die plaats dezen naam.

10Terwijl de kinderen Israëls te Gilgal gelegerd lagen, zo 14hielden zij pascha cop den veertienden dag 15derzelver maand, in den avond, op de vlakke velden van Jericho.

14Hebr. maakten zij. Het houden van pascha is ook in de woestijn nagelaten geweest, uitgenomen in het tweede jaar na den uittocht. Zie Num. 9:1.

15Te weten op den veertienden dag van de eerste maand des jaars, als blijkt Joz. 4:19.

c Ex. 12:6.

11En zij aten van het overjarige koren des lands, des anderen daags van pascha, dongezuurde broden en verzengde aren, even op dienzelven dag.

d Ex. 12:39. Lev. 2:14.

12En het Man hield op des anderen daags nadat zij van des lands overjarige koren gegeten hadden; en de kinderen Israëls hadden geen Man meer, maar zij aten in hetzelve jaar van de inkomst van het land Kanaän.

De Vorst van het heir des HEEREN

13Voorts geschiedde het als Jozua bij Jericho was, dat hij zijn ogen ophief en zag toe, en zie, eer stond 16een Man tegenover hem, Die een 17uitgetogen zwaard in Zijn hand had. En Jozua ging tot Hem en zeide tot Hem: Zijt Gij van ons, of van onze vijanden?

16Dit was de Heere Christus in de gedaante van een man, als af te leiden is uit Joz. 6:2.

17Te weten, om Jozua daarmede te verkloeken, hem te kennen gevende dat Hij met hem zou zijn en strijden tegen de Kanaänieten, en hem de victorie zou doen hebben.

e Ex. 23:23.

14En Hij zeide: 18Neen, maar Ik ben 19de Vorst van het heir des HEEREN; Ik ben nu gekomen. Toen viel Jozua op zijn aangezicht ter aarde en 20bad aan en zeide tot Hem: Wat spreekt mijn Heere tot Zijn knecht?

18Te weten, Ik behoor uw vijanden niet toe.

19Te weten Christus, Die over het leger der Israëlieten, welke des Heeren volk zijn, zorg draag.

20Want hij kende Hem te zijn den waren God. Indien dit maar een geschapen engel geweest ware, hij zou niet geleden hebben, dat men hem alzo zou geëerd hebben, gelijk te zien is Openb. 19:10; 22:9.

15Toen zeide de Vorst van het heir des HEEREN tot Jozua: 21Trek uw schoenen af van uw voeten, want de plaats waarop gij staat, is 22heilig. En Jozua deed alzo.

21Dit heeft ook God Mozes bevolen, Ex. 3:5. Zie ook Hand. 7:33.

22Hebr. heiligheid. Waarom was deze plaats heilig? Omdat de Heere haar door Zijn bijzondere tegenwoordigheid geheiligd had. Zie Ex. 3:5 en de aant. aldaar.