HET BOEKJOZUA

HOOFDSTUK 4.

God gebiedt dat men twaalf stenen uit de Jordaan drage, ter gedachtenis dat de Israëlieten droogvoets daar doorgegaan waren, vs. 1, enz. Jozua beveelt zulks te doen, 4. De kinderen Israëls doen het, 8. Jozua zet ook twaalf gedenkstenen op, midden in de Jordaan, 9. De orde die het volk en de priesters gehouden hebben in het gaan door de Jordaan, 10. De Rubenieten, Gadieten, en de halve stam van Manasse trekken gewapend vooruit, 12. God maakt Jozua groot voor de ogen der Israëlieten, 14. Den priesters wordt bevolen uit de Jordaan op te klimmen met de ark, 15. De wateren der Jordaan keren weder aan hun plaats, 18. De tijd van dezen doorgang, 19. Twaalf stenen worden te Gilgal opgericht, 20. Tot wat einde, 21.


De twaalf gedenkstenen

1HET geschiedde nu toen al het volk geëindigd had over de Jordaan te trekken, dat de HEERE tot Jozua 1asprak, zeggende:

1Breder verklarende den last dien Hij hem gegeven had, Joz. 3:12.

a Joz. 3:12.

2Neemt gijlieden u twaalf mannen uit het volk, 2uit elken stam één man;

2Hebr. een man, een man uit den stam, als vers 4.

3En gebiedt hun, zeggende: Neemt voor ulieden op, vanhier uit het midden der Jordaan, uit de standplaats van de voeten der priesters, en bereidt twaalf stenen, en brengt ze met ulieden over en stelt ze 3in het nachtleger waar gij dezen nacht zult vernachten.

3Te weten te Gilgal, als blijkt vss. 19, 20.

4Jozua dan riep die twaalf mannen die hij had doen bestellen van de kinderen Israëls, uit elken stam één man.

5En Jozua zeide tot hen: Gaat over vóór de ark des HEEREN uws Gods, midden in de Jordaan; en heft u eenieder één steen op zijn schouder, naar het getal der stammen der kinderen Israëls;

6Opdat dit een 4teken zij onder ulieden. Wanneer uw kinderen 5morgen vragen zullen, zeggende: 6Wat zijn u deze stenen?,

4Dat is, een gedenkteken. Vers 7 wordt het een gedachtenis genoemd.

5Zie Gen. 30:33. Ex. 13:14. Deut. 6:20.

6Dat is, waartoe dienen deze stenen? Of: wat hebben zij te beduiden? Alzo ook vers 21. Zie Ex. 12:26.

7Zo zult gij tot hen zeggen: bOmdat de wateren van de Jordaan zijn 7afgesneden geweest voor de ark des verbonds des HEEREN; als zij toog door de Jordaan, werden de wateren van de Jordaan afgesneden. Zo zullen deze stenen den kinderen Israëls ter gedachtenis zijn tot 8in eeuwigheid.

7Dat is, verdeeld. Zie Joz. 3:16.

8Zie Gen. 13 op vers 15.

b Joz. 3:13.

8De kinderen Israëls nu deden alzo, gelijk als Jozua geboden had, en zij namen twaalf stenen op, midden uit de Jordaan, gelijk als de HEERE tot Jozua gesproken had, naar het getal der stammen der kinderen Israëls; en zij brachten ze met zich over naar 9het nachtleger en stelden ze aldaar.

9Zie vers 3.

9Jozua richtte ook twaalf stenen op, midden in de Jordaan, ter standplaats van de voeten der priesters die de ark des verbonds droegen; en zij zijn daar tot op dezen dag.

10De priesters nu die de ark droegen, stonden midden in de Jordaan, totdat alle ding volbracht was hetwelk de HEERE Jozua geboden had het volk aan te zeggen, 10naar al wat Mozes Jozua geboden had. En het volk haastte en het trok over.

10Zie Num. 27:21.

11En het geschiedde als al het volk geëindigd had over te gaan, toen ging de ark des HEEREN over en de priesters 11voor het aangezicht des volks.

11Dat is, in het aanschouwen des gansen volks.

12cEn de kinderen van Ruben en de kinderen van Gad, mitsgaders de halve stam van Manasse, trokken gewapend voor het 12aangezicht der kinderen Israëls, gelijk als Mozes tot hen gesproken had.

12Te weten voor de andere stammen der kinderen Israëls. Zie Joz. 1:14.

c Num. 32:20, 29.

13Omtrent veertigduizend toegeruste krijgslieden trokken er 13voor het aangezicht des HEEREN ten strijde naar de vlakke velden van Jericho.

13Dat is, voor den HEERE, Die Zich boven de ark des verbonds openbaarde. Zie Num. 32:21.

14dTe dienzelven dage maakte de HEERE Jozua groot voor de ogen van het ganse Israël; en zij vreesden hem, gelijk als zij Mozes gevreesd hadden, al de dagen zijns levens.

d Joz. 3:7.

15De HEERE dan 14sprak tot Jozua, zeggende:

14Dat is, had gezegd, en alzo ook vers 17.

16Gebied den priesters die de ark der getuigenis dragen, dat zij uit de Jordaan opklimmen.

17Toen gebood Jozua den priesters, zeggende: Klimt op uit de Jordaan.

18En het geschiedde toen de priesters die de ark des verbonds des HEEREN droegen, uit het midden van de Jordaan opgeklommen waren en de voetzolen der priesters afgetrokken waren tot op het droge, zo keerden de wateren van de Jordaan weder in hun plaats en gingen als gisteren en eergisteren aan al 15haar oevers.

15Te weten der Jordaan.

19Het volk nu was den tiende der eerste maand uit de Jordaan opgeklommen; en zij legerden zich te 16Gilgal, aan het oosteinde van Jericho.

16Dat is, in die plaats die Jozua daarna Gilgal genoemd heeft, Joz. 5:9.

20En Jozua richtte die twaalf stenen te Gilgal op, die zij uit de Jordaan genomen hadden.

21En hij sprak tot de kinderen Israëls, zeggende: Wanneer uw kinderen morgen hun vaders vragen zullen, zeggende: Wat zijn deze stenen?,

22Zo zult gij het uw kinderen te kennen geven, zeggende: Op het droge is 17Israël door deze Jordaan gegaan.

17Dat is, de nakomelingen van Israël of Jakob.

23Want de HEERE uw God heeft de wateren van de Jordaan voor uw aangezichten doen uitdrogen, totdat gijlieden er waart doorgegaan; egelijk als de HEERE uw God aan de Schelfzee gedaan heeft, die Hij voor ons aangezicht heeft doen uitdrogen, totdat 18wij daar doorgegaan waren;

18Te weten ik, Kaleb, en uw vaderen.

e Ex. 14:21.

24Opdat alle volken der aarde de hand des HEEREN kennen zouden, 19dat zij sterk is; opdat gijlieden den HEERE uw God vreest 20te alle dagen.

19Anders: want zij is sterk.

20Hebr. al de dagen.