HET BOEKJOZUA

HOOFDSTUK 3.

Jozua met de Israëlieten van Sittim vertrokken zijnde, komt aan de Jordaan, vs. 1, enz. De ambtlieden geven order wanneer en op wat wijze het volk en de priesters voorttrekken zouden, 2. Jozua vertroost en versterkt het volk, verhalende het wonderwerk hetwelk de Heere voor hun ogen doen zou, 9. De Jordaan droogmakende, totdat de ark en al het volk droogvoets daar doorgegaan zou zijn, 13.


De doortocht door de Jordaan

1JOZUA dan maakte zich des morgens vroeg op, en zij reisden van Sittim en kwamen tot aan de Jordaan, hij en al de kinderen Israëls; en zij vernachtten aldaar, eer zij overtrokken.

2En het geschiedde dat de ambtlieden 1op het einde van drie dagen door het midden des legers gingen,

1Versta het einde van de drie dagen waarvan Joz. 1:11 gesproken is. En zie aangaande deze manier van spreken Deut. 15:1.

3En geboden het volk, zeggende: Wanneer gij de ark des verbonds des HEEREN uws Gods ziet, en de 2Levitische priesters dezelve dragende, verreist gijlieden ook van uw plaats en volgt haar na.

2Dat is, die allen uit den stam van Levi waren, maar niet allen die uit dien stam waren, waren priesters.

4Dat er nochtans ruimte zij tussen ulieden en tussen dezelve, bij de tweeduizend ellen in de maat; en nadert tot dezelve niet; opdat gij dien weg weet dien gij gaan zult, want gijlieden zijt door dien weg niet gegaan 3gisteren en eergisteren.

3Dat is, van tevoren. Zie Gen. 31:2.

5Jozua 4zeide ook tot het volk: 5Heiligt u, want morgen zal de HEERE 6wonderheden in het midden van ulieden doen.

4Te weten tevoren. Of: had gezegd.

5Van heiligen zie Ex. 19:10. Lev. 20:7. Num. 11:18. Joz. 7:13. 1 Sam. 16:5.

6Zie vers 13, enz.

6Desgelijks sprak Jozua tot de priesters, zeggende: Neemt de ark des verbonds op en gaat door voor het aangezicht van dit volk. Zij dan namen de ark des verbonds op en zij gingen voor het aangezicht des volks.

7Want de HEERE had tot Jozua gezegd: Dezen dag zal Ik beginnen 7u groot te maken voor de ogen van het ganse Israël, opdat zij weten adat Ik met u zijn zal, gelijk als Ik met Mozes geweest ben.

7Dat is, u in aanzien te brengen door dit treffelijk wonder dat Ik doen zal, waaraan het volk van Israël zal bekennen, dat Ik u tot een hoofd over hen gesteld heb, en dat Ik hen door uw dienst in het land Kanaän brengen zal.

a Joz. 1:5.

8Gij dan zult den priesters die de ark des verbonds dragen, gebieden, zeggende: Wanneer gijlieden komt tot aan het uiterste van het water van de Jordaan, staat stil in de Jordaan.

9Toen zeide Jozua tot de kinderen Israëls: Nadert herwaarts en hoort de woorden des HEEREN uws Gods.

10Verder zeide Jozua: 8Hieraan zult gijlieden bekennen, 9dat de levende God in het midden van u is, en dat Hij ganselijk voor uw aangezicht uitdrijven zal de Kanaänieten en de Hethieten en de Hevieten en de Ferezieten en de Girgasieten en de Amorieten en de Jebusieten.

8Te weten aan dit wonderwerk, dat verhaald wordt vers 13.

9Anders: dat God in het midden van ons is levende.

11Zie, de ark des verbonds van den 10Heere der ganse aarde gaat door voor ulieder aangezicht in de Jordaan.

10Anders: de ark des verbonds, ja, de Heere des gansen aardbodems. Vgl. Micha 4:13. Zach. 4:14; 6:5.

12Nu dan, 11neemt gijlieden u twaalf mannen uit de stammen Israëls, 12uit iederen stam één man;

11Te weten, om te verrichten hetgeen dat verhaald wordt Joz. 4:2, enz.

12Hebr. een man, een man uit een stam.

13Want het zal geschieden, met dat de voetzolen der priesters die de ark des HEEREN, van den Heere der ganse aarde, dragen, in het water van de Jordaan zullen rusten, zo zullen de wateren van de Jordaan 13afgesneden worden, te weten de wateren die van boven afvlieten, ben zij zullen op een hoop blijven staan.

13Hij wil zeggen, dat het water hetwelk van boven afkwam, zou blijven staan, het andere zou afvlieten.

b Ps. 114:3.

14En het geschiedde toen het volk vertrok uit zijn tenten om over de Jordaan te gaan, czo droegen de priesters de ark des verbonds voor het aangezicht des volks.

c Hand. 7:45.

15En als zij die de ark droegen, tot aan de Jordaan gekomen waren en de voeten der priesters, dragende de ark, ingedoopt waren in het uiterste des waters 14(de Jordaan nu was dvol al de dagen des oogstes 15aan al haar oevers),

14Dat is, zij pleegt op dezen tijd vol te zijn, dat is haar natuur, en zo was het ook te dezen tijde.

15Anders: boven. Alzo Joz. 4:18.

d 1 Kron. 12:15.

16Zo stonden de wateren die van boven afkwamen; zij rezen op een hoop, zeer ver van de stad 16Adam af, die terzijde van 17Zartan ligt; en die naar de zee des vlakken velds, te weten de 18Zoutzee afliepen, die vergingen, 19zij werden afgesneden. Toen trok het volk over, tegenover Jericho.

16Deze stad wordt in sommige kaarten gesteld aan de oostzijde van de Jordaan, tegenover Gilgal.

17Een plaats gelegen zuidwaarts van Adam aan de oostzijde van de Jordaan. Zie van twee andere Zartans 1 Kon. 4:12; 7:46.

18Hebr. de zee van het zout. Zie Gen. 14:3.

19Hij wil te verstaan geven, dat de onderste wateren met een snellen vloed terstond zijn afgelopen, en verzwolgen in de Zoutzee, opdat het volk Gods droogvoets op den grond der rivier gaan zou.

17Maar de priesters die de ark des verbonds des HEEREN droegen, stonden steevast op het droge in het midden van de Jordaan; en gans Israël ging over op het droge, totdat al het volk geëindigd had door de Jordaan te trekken.