HET BOEKJOZUA

HOOFDSTUK 24.

Jozua verzamelt al de stammen Israëls te Sichem, vs. 1, enz. Hij maakt hun indachtig de weldaden Gods aan hun vaderen en aan hen gepleegd, 2. Hij vermaant hen deswege dien waren God alleen getrouwelijk te dienen, 14. Betuigende voor zich en zijn huis in dezen dele, 15. Het volk belooft ook tot viermaal toe, in den oprechten godsdienst te zullen volharden, 16. Jozua vernieuwt het verbond des HEEREN met het volk, 25. Hij schrijft dit in het wetboek des HEEREN, en hij richt een groten steen op ter gedachtenis daarvan, 26. De dood, ouderdom, en begrafenis van Jozua, 29. De begraving van Jozefs beenderen, 32. De dood en begraving van Eleazar, 33.


Verbondsvernieuwing te Sichem

1DAARNA verzamelde Jozua al de stammen Israëls 1te Sichem, en hij riep de oudsten van Israël en deszelfs hoofden en deszelfs richters en deszelfs ambtlieden; en zij stelden zich 2voor het aangezicht Gods.

1Dat is, naar sommiger mening, te Silo, hetwelk in het land van Sichem ligt, want aldaar was de tabernakel. Versta dit ook alzo vers 32. Doch anderen menen, dat Jozua de ark zou hebben laten brengen van Silo naar de stad Sichem, op dezen landdag, gelijk zulks wel meer geschied is, onder Eli, Samuël, Saul, en David.

2Dat is, voor den tabernakel, in denwelken God woonde.

2Toen zeide Jozua 3tot het ganse volk: Alzo zegt de HEERE, de God Israëls: aOver gene zijde 4der rivier hebben uw vaders vanouds gewoond, namelijk bTerah, de vader van Abraham en de vader van Nahor; en zij hebben andere goden gediend.

3Zie Joz. 23 op vers 2.

4Versta de rivier Eufraat, en alzo vss. 3, 14, 15.

a Deut. 26:5. b Gen. 11:26, 31.

3cToen nam Ik uw vader Abraham van gene zijde der rivier en deed hem wandelen door het ganse land Kanaän; dIk vermeerderde ook zijn zaad en gaf hem Izak.

c Gen. 12:1. d Gen. 21:2.

4eEn aan Izak gaf Ik 5Jakob en Ezau; en fIk gaf Ezau het gebergte Seïr om dat erfelijk te bezitten; gmaar Jakob en zijn kinderen togen af in Egypte.

5Hier wordt Ezau, de eerstgeborene, niet eerst genoemd, maar Jakob. Zie dergelijke ook vers 5. Gen. 11:26. 1 Kron. 1:28.

e Gen. 25:24. f Gen. 36:8. g Gen. 46:1.

5hToen zond Ik Mozes en Aäron, en Ik plaagde Egypte, gelijk als Ik in het midden van hetzelve gedaan heb; en daarna leidde Ik u daaruit.

h Ex. 3:10.; 12:37.

6Als Ik uw vaders uit Egypte gevoerd had, zo kwaamt gij aan de zee, ien de Egyptenaars jaagden uw vaderen na met wagens en met ruiters, tot de Schelfzee.

i Ex. 14:1.

7Zij nu riepen tot den HEERE en Hij stelde een duisternis tussen u en tussen de Egyptenaars, en Hij bracht de zee over hen en bedekte hen; en 6uw ogen hebben gezien wat Ik in Egypte gedaan heb. Daarna hebt gij vele dagen in de woestijn gewoond.

6Dit is te verstaan van velen dergenen die onder de twintig jaren oud waren toen zij uit Egypte togen, want die daarboven waren (uitgenomen Kaleb en Jozua), die waren allen in de woestijn gestorven.

8kToen bracht Ik u in het land der Amorieten die over gene zijde van de Jordaan woonden; die streden tegen u, maar Ik gaf hen in uw hand, en gij bezat hun land erfelijk, en Ik verdelgde hen voor ulieder aangezicht.

k Num. 21:21, 33.

9lOok maakte zich Balak op, de zoon van Zippor, de koning der Moabieten, en 7hij streed tegen Israël; en hij zond heen en deed Bíleam, den zoon van Beor, roepen, opdat hij u vervloeken zou.

7Dat is, wilde, of gedacht te strijden. Zie Richt. 11:25. Vgl. Joh. 10:32, 33, waar stenigen voor willen stenigen gebruikt wordt. Zodat het schijnt dat dit te verstaan is van Balaks vijandelijk gemoed, hetwelk hij tegen Israël heeft betoond, eerst als hij hen door Bileam heeft willen doen vervloeken; daarna als hij door de Moabitische vrouwen de Israëlieten tot hoererij, daarna tot afgoderij heeft gebracht, en alzo den toorn Gods over hen heeft doen komen, door Bileams raad.

l Num. 22:5. Deut. 23:4. Richt. 11:25.

10Maar Ik wilde Bíleam niet horen; dies zegende hij u gestadiglijk, en Ik verloste u uit zijn hand.

11mToen gij over de Jordaan getrokken waart en te Jericho kwaamt, zo 8krijgden de 9burgers van Jericho tegen u, de Amorieten en de Ferezieten en de Kanaänieten en de Hethieten en de Girgasieten, de Hevieten en de Jebusieten; ndoch Ik gaf hen in ulieder hand.

8Te weten die van Jericho met toesluiting van hun poorten; maar die natiën die daarna genoemd worden, met wapenen.

9Of de heren, of mannen.

m Joz. 3:14; 6:1. n Joz. 6:20; 10:8; 11:8.

12En oIk zond 10horzels voor u heen; die dreven hen weg van ulieder aangezicht, 11gelijk pde beide koningen der Amorieten, niet door 12uw zwaard, noch door uw 12boog.

10Hebr. de horzel.

11Hij wil zeggen: Gelijk gij tevoren de beide koningen der Amorieten verdreven hebt, te weten Sihon en Og. Zie vers 18.

12. 12Versta hieronder ook alle andere wapenen, als Gen. 48:22. Ps. 7:13; 44:4, 7. De zin van deze woorden is, dat hun zwaarden en bogen tevergeefs zouden geweest zijn, tenware dat God de Heere hun vijanden had verdelgd.

o Ex. 23:28. Deut. 7:20. p Ps. 44:4.

13qDus heb Ik u een land gegeven waaraan gij niet gearbeid hebt, 13en steden die gij niet gebouwd hebt, en gij woont in dezelve; gij eet van de 14wijngaarden en olijfbomen die gij niet geplant hebt.

13Joz. 11:13 staat dat de Israëlieten geen steden verbrandden, dan Hazor alleen. Dit is daarom geschied, opdat de kinderen Israëls huizen en steden zouden vinden om te wonen.

14Dat is, van de vruchten der wijngaarden, en van de olijven die op de bomen gewassen zijn. Zie dergelijke manier van spreken Gen. 3:12. Openb. 2:7.

q Deut. 6:10, 11, 12.

14En nu, vreest den HEERE en dient Hem 15in oprechtheid en in waarheid; en doet weg de goden die 16uw vaders gediend hebben aan gene zijde der rivier en in Egypte, en dient den HEERE.

15Dat is, oprechtelijk, van ganser harte, zonder bedrog.

16Te weten Terah, Nahor, enz., ja, ook Abraham, eer God de Heere hem uit Ur der Chaldeeën geroepen heeft.

1517Doch zo het kwaad is in uw ogen den HEERE te dienen, kiest u heden wien gij dienen zult: hetzij de goden welke uw vaders, die aan de andere zijde der rivier waren, gediend hebben, of de goden der Amorieten, in welker land gij woont; maar aangaande mij en mijn huis, wij zullen den HEERE dienen.

17Jozua stelt het den Israëlieten niet vrij, God te dienen of niet; maar dit zegt hij, opdat zij vrij en ongedwongen zouden verklaren wat zij te doen gezind waren, en opdat zij des te vaster zouden verbonden blijven God te dienen, naar dat zij zulks vrijwillig aangenomen hadden te doen. Zie dergelijke manier van spreken Ruth 1:8, 15.

16Toen antwoordde het volk en zeide: 18Het zij verre van ons, dat wij den HEERE verlaten zouden, om andere goden te dienen.

18Hebr. Het zij ons verre van te verlaten.

17Want de HEERE is onze God; Hij is het Die ons en onze vaderen uit het land van Egypte, uit het diensthuis, heeft opgebracht, en Die deze grote tekenen voor onze ogen gedaan heeft, en ons bewaard heeft op al den weg door welken wij getogen zijn, en onder alle volken door welker midden wij getrokken zijn.

18En de HEERE heeft voor ons aangezicht uitgestoten al die volken, zelfs den Amoriet, inwoner des lands. Wij zullen 19ook den HEERE dienen, want Hij is onze God.

19Te weten, zowel als gij en uws vaders huis.

19Toen zeide Jozua tot het volk: 20Gij zult den HEERE niet kunnen dienen, want Hij is een 21heilig God; Hij is een ijverig God, Hij zal uw overtreding en uw zonden niet 22vergeven.

20Te weten, indien gij de vreemde goden bij u behoudt, vermengende den valsen godsdienst met den waren godsdienst, gelijk uit vers 23 af te leiden is.

21Hebr. Elohim kedoschim Hu. Zie hiervan Gen. 20 op vers 13.

22Hebr. wegnemen. Gelijke manier van spreken zie Gen. 50:17. Anders: niet verdragen.

20Indien gij den HEERE verlaten en vreemde goden dienen zult, rzo zal Hij Zich omkeren en Hij zal u kwaad doen en Hij zal u verdoen, nadat Hij u goedgedaan zal hebben.

r Joz. 23:15.

21Toen zeide het volk tot Jozua: 23Neen, maar wij zullen den HEERE dienen.

23Versta hierbij: wij zullen den Heere niet verlaten.

22Jozua nu zeide tot het volk: Gij zijt getuigen over uzelven, dat gij u den HEERE verkoren hebt om Hem te dienen. En zij zeiden: Wij zijn getuigen.

23En nu, doet de 24vreemde goden weg die in het midden van u zijn, en neigt uw harten tot den HEERE, den God Israëls.

24Te weten de goden der vreemdelingen. Uit deze woorden is te zien, ofschoon er openlijk geen afgoderij is geduld geweest, dat er nochtans enigen onder de Israëlieten te dezen tijde waren, die de afgoden in het verborgen bij zich hadden, en die eerden en dienden. Zie Amos 5:25, 26. Hand. 7:43. Zie ook Gen. 35 op vers 2.

24En het volk zeide tot Jozua: Wij zullen den HEERE onzen God dienen, en wij zullen Zijn stem gehoorzamen.

2525Alzo smaakte Jozua op dienzelven dag een verbond met het volk, en hij stelde het hun tot een inzetting en recht 26te Sichem.

25Dat is, hij vernieuwde en bevestigde het verbond hetwelk God met het volk van Israël had opgericht.

26Zie vers 1.

s Ex. 15:25.

26En Jozua schreef deze 27woorden in het wetboek Gods; en hij nam een groten steen en hij richtte dien daar op onder 28den eik die bij het heiligdom des HEEREN was.

27Dat is, de woorden van dit verbond.

28Van dezen eik zie Richt. 9:6.

27En Jozua zeide tot het ganse volk: Zie, deze steen zal ons tot een getuigenis zijn, 29want hij heeft gehoord al de redenen des HEEREN, die Hij tot ons gesproken heeft; ja, hij zal tot een getuigenis tegen ulieden zijn, opdat gij uw God 30niet liegt.

29Dat is, hij is daar tegenwoordig geweest. Den steen, die geen gevoel heeft, wordt hier gevoel toegeschreven. Alzo staat er: Hoort, gij hemelen, en gij aarde, Jes. 1:2 en Deut. 32:1, de hemelen vertellen de ere Gods, Ps. 19:2, de stenen zullen roepen, Luk. 19:40.

30Maar houdt en doet wat gij Hem beloofd hebt.

28Toen zond Jozua het volk weg, eenieder naar zijn erfdeel.

Jozua en Eleázar sterven

29En het geschiedde na deze dingen, dat Jozua, de zoon van Nun, de knecht des HEEREN, stierf, 31oud zijnde honderd en tien jaren.

31Hebr. een zoon van honderd en tien jaren.

30En zij begroeven hem in de landpale zijns erfdeels, t32te Timnath-Serah, welke is op een berg van Efraïm, aan het noorden van den berg Gaäs.

32Anders genoemd Timnath-Heres, Richt. 2:9.

t Joz. 19:50. Richt. 2:9.

31Israël nu diende den HEERE al de dagen van Jozua, en al de dagen van de oudsten 33die lang na Jozua leefden en die al het werk des HEEREN 34wisten, hetwelk Hij aan Israël gedaan had.

33Hebr. die hun dagen verlengden na Jozua. Zie Ex. 20:12.

34Versta hier degenen die met Jozua het volk geregeerd, en hem overleefd hadden. Zie Richt. 2:7.

32Zij begroeven ook de beenderen van Jozef, vdie de kinderen Israëls uit Egypte opgebracht hadden, 35te Sichem, in dat stuk veld hetwelk Jakob gekocht had van de kinderen van Hemor, den vader van Sichem, voor 36honderd stukken geld; want 37zij waren aan de kinderen van Jozef ter erfenis geworden.

35Versta dit als vers 1, want hier volgt dat Jozefs beenderen begraven zijn in het stuk veld, enz., welk stuk veld in de stad van Sichem niet lag, als af te leiden is uit Gen. 33:18.

36Zie Gen. 33:19 en de aant. daarop. Stefanus Hand. 7:16 zegt: voor den prijs des zilvers.

37Te weten dat stuk veld, en het graf dat daarin was.

v Gen. 50:25. Ex. 13:19.

33Ook stierf Eleázar, de zoon van Aäron; en zij begroeven hem op den heuvel van Pínehas, zijn zoon, die hem gegeven was geweest op het gebergte van Efraïm.