HET BOEKJOZUA

HOOFDSTUK 23.

Jozua oud geworden zijnde vergadert gans Israël, en verhaalt hoe wonderbaarlijk God voor Zijn volk gestreden, en de landen der overwonnen volken hun ter erfenis gegeven heeft, vs. 1, enz. Daarom vermaant hij hen naarstig te zijn in het onderhouden van de wet door Mozes beschreven, 6. En zich te wachten van in te gaan, en zich te vermengen met de afgoderij der heidenen, 7. Hun voorstellende de weldaden die zij van God hadden ontvangen, en nog ontvangen zouden, 9. Met dreiging der straffen Gods, zo zij den Heere verlaten zouden, 11.


Jozua's vermaning aan de oudsten

1EN het geschiedde 1na vele dagen, nadat de HEERE Israël rust gegeven had van al zijn vijanden rondom heen, en Jozua oud geworden en 2welbedaagd was,

1Het zijn geweest omtrent veertien jaren, nadat zij in het land Kanaän gekomen waren. Vgl. dit met de aant. op Joz. 22:3.

2Hebr. tot dagen gekomen was.

2Zo riep Jozua 3gans Israël, hun oudsten en hun hoofden en hun richters en hun ambtlieden, en hij zeide tot hen: Ik ben oud geworden en welbedaagd.

3Versta de hoofden en oversten, mitsgaders allen die van het volk daartoe verschijnen konden.

3En gijlieden hebt gezien alles wat de HEERE uw God gedaan heeft aan al deze volken voor uw aangezicht; want de HEERE uw God Zelf is het Die voor u gestreden heeft.

4Ziet, ik heb u deze 4overige volken door het lot doen toevallen, ten erfdeel voor uw stammen, van de Jordaan af, met al de volken die ik uitgeroeid heb, en tot de Grote Zee tegen den ondergang der zon.

4Te weten, die van de Israëlieten nog zouden bekrijgd en uitgeroeid worden.

5En de HEERE uw God Zelf zal 5hen uitstoten voor ulieder aangezicht en Hij zal hen van voor ulieder aangezicht verdrijven; en gij zult hun land erfelijk bezitten, agelijk als de HEERE uw God tot u 6gesproken heeft.

5Te weten de heidense natiën die nog in het land Kanaän zijn overgebleven.

6Dat is, beloofd heeft.

a Ex. 14:14; 23:27. Num. 33:53. Deut. 6:19. Joz. 13:6.

6Zo weest zeer sterk om te bewaren en om te doen alles wat geschreven is in het wetboek van Mozes; bopdat gij daarvan niet afwijkt ter rechter- noch ter linkerhand;

b Deut. 5:32; 28:14.

7Dat gij 7niet ingaat tot deze volken: deze die overgebleven zijn bij ulieden; c8gedenkt ook niet aan den naam hunner goden, 9en doet er niet bij zweren, en dient ze niet, en buigt u voor die niet;

7Dat is, maakt u niet gemeenzaam met hen. Want die bij het pik wandelt, die wordt daarvan besmet. Enigen verstaan dit alzo, alsof den Israëlieten verboden werd met die volken te huwen. Zie vers 12.

8Anders: maakt geen gewag van den naam hunner goden.

9De zin is: Zweert niet bij de goden der heidenen, en doet er ook anderen niet bij zweren. Zie Ex. 23:13. Deut. 12:3. Ps. 16:4.

c Ex. 23:13. Ps. 16:4. Jer. 5:7. Zef. 1:5. Ef. 5:3.

8dMaar den HEERE uw God zult gij aanhangen, gelijk als gij tot op dezen dag gedaan hebt.

d Deut. 11:22.

9Want de HEERE heeft van uw aangezicht verdreven grote en machtige volken; en u aangaande, niemand heeft voor uw aangezicht bestaan tot op dezen dag toe.

10eEen enig man onder u zal er duizend jagen; want het is de HEERE uw God Zelf Die voor u strijdt, gelijk als Hij tot u 10gesproken heeft.

10Dat is, beloofd heeft.

e Lev. 26:8. Deut. 32:30.

11Daarom, bewaart uw zielen naarstiglijk, dat gij den HEERE uw God liefhebt.

12Want zo gij 11enigszins afkeert en het overige van deze volken aanhangt, van deze die bij u overgebleven zijn, en u met hen verzwagert en gij tot hen zult ingaan en zij tot u,

11Hebr. afkerende afkeert.

1312Weet voorzeker, dat de HEERE uw God niet voortvaren zal deze volken van voor uw aangezicht te verdrijven; maar zij zullen ulieden zijn tot een strik en tot een net en tot een 13gesel aan uw zijden en tot doornen in uw ogen, totdat gij omkomt van dit goede land, hetwelk u de HEERE uw God gegeven heeft.

12Hebr. Weet wetende.

13Eertijds placht men de mensen in de zijden te geselen, of te slaan, als af te leiden is hier, en Jezus Sirach 30:12; 42:6.

14En zie, 14ik ga 15heden in den weg 16der ganse aarde; en gij weet in uw ganse hart en in uw ganse ziel, dat er niet één enig woord 17gevallen is van al die goede woorden welke de HEERE uw God over u gesproken heeft; zij zijn u alle overkomen; er is van dezelve niet één enig woord gevallen.

14Dat is, ik sterve, gelijk alle mensen.

15Dat is, haast. Want Jozua heeft deze vermaning niet gedaan juist op dien dag toen hij gestorven is, maar daartevoren.

16Dat is, van alle mensen die op aarde leven. Zie 1 Kon. 2:2.

17Vgl. 1 Sam. 3:19 met de aant. aldaar.

15En het zal geschieden, gelijk als al die goede dingen over u gekomen zijn, die de HEERE uw God tot u gesproken heeft, alzo zal de HEERE over u komen laten 18al die kwade 19dingen, totdat Hij u verdelge van dit goede land, hetwelk u de HEERE uw God gegeven heeft.

18Te weten, waarmede Hij ulieden gedreigd heeft, indien gij Zijn geboden niet zoudt onderhouden.

19Anders: woorden.

16Wanneer gij het verbond des HEEREN uws Gods overtreedt, dat Hij u geboden heeft, en gij heengaat en dient andere goden en u voor dezelve nederbuigt, zo zal de toorn des HEEREN over u ontsteken en gij zult haastelijk omkomen van het goede land hetwelk Hij u gegeven heeft.