HET BOEKJOZUA

HOOFDSTUK 22.

De Rubenieten, Gadieten, en de halve stam van Manasse worden van Jozua naar huis gezonden, vs. 1, enz. Jozua vermaant hen zeer ernstiglijk den Heere te vrezen, 5. Zij vertrekken met groten buit, 8. Zij bouwen een altaar aan den kant van de Jordaan, 10. Hetwelk de andere Israëlieten vernemende, zo komen zij tezamen om tegen hen te oorlogen, 11. Doch zij zenden eerst gezanten aan hen, die hen met harde woorden daarover bestraffen, 13. Maar zij ontschuldigen zich, 21. Zodat de gezanten en het ganse volk daarmede tevreden waren, 30.


Terugkeer van Ruben, Gad en den halven stam van Manasse

1TOEN riep Jozua de Rubenieten en de Gadieten en den halven stam van Manasse,

2En hij zeide tot hen: Gijlieden hebt onderhouden alles wat u Mozes, de knecht des HEEREN, geboden heeft, en agij zijt mijn stem gehoorzaam geweest in alles wat ik u geboden heb.

a Num. 32:20. Deut. 3:18.

3Gij hebt uw broederen niet verlaten 1nu langen tijd, tot op dezen dag toe, maar gij hebt waargenomen de onderhouding der geboden des HEEREN uws Gods.

1Hebr. deze vele dagen. Het waren, naar sommiger rekening, ruim dertien jaren. Zij hebben zeven jaar doorgebracht met het innemen van het land, en zeven jaar met de deling deszelven.

4En nu, de HEERE uw God heeft uw broederen rust gegeven, gelijk Hij hun toegezegd had; keert dan nu weder en gaat gij naar uw tenten, naar het land uwer bezitting, bhetwelk u Mozes, de knecht des HEEREN, gegeven heeft op gene zijde van de Jordaan.

b Num. 32:33. Deut. 3:13; 29:8. Joz. 13:8.

5Alleenlijk neemt naarstiglijk waar te doen het gebod en de wet, die u Mozes, de knecht des HEEREN, geboden heeft, cdat gij den HEERE uw God liefhebt, en dat gij wandelt in al Zijn wegen, en Zijn geboden houdt en Hem aanhangt, en dat gij Hem dient met uw ganse hart en met uw ganse ziel.

c Deut. 10:12.

6Alzo zegende hen Jozua; en hij liet hen gaan, en zij gingen naar hun 2tenten.

2Dat is, woningen, woonplaatsen, als elders.

7Want aan de helft van den stam van Manasse had Mozes een erfdeel gegeven in Basan, maar aan 3de andere helft van denzelven gaf Jozua een erfdeel 4bij hun broederen aan deze zijde van de Jordaan 5westwaarts. Verder ook, als Jozua hen liet trekken naar hun tenten, zo zegende hij hen,

3Dat is, den anderen halven stam van Manasse. Hebr. en zijn helft.

4Te weten met de andere negen stammen, die op deze zijde van de Jordaan hun erfdeel ontvangen hebben.

5Anders: bij de zee, of naar de zee aan.

8En hij sprak tot hen, zeggende: Keert weder tot uw tenten met veel rijkdom en met zeer veel vee, met zilver en met goud, en met koper en met ijzer, en met zeer vele klederen; deelt den roof uwer vijanden 6met uw broederen.

6Dat is, met de stammen die aan deze zijde van de Jordaan gebleven zijn bij de bagage. Zie hiervan Num. 31:27. 1 Sam. 30:24.

9Alzo keerden de kinderen van Ruben en de kinderen van Gad en de halve stam van Manasse weder, en togen van de kinderen Israëls, van Silo, dat in het land Kanaän is, om te gaan naar het land van Gilead, naar het land hunner bezitting, in hetwelk zij bezitters gemaakt waren naar den mond des HEEREN door 7den dienst van Mozes.

7Hebr. door de hand van Mozes.

Het altaar bij de Jordaan

10dToen zij kwamen aan de grenzen van de Jordaan, die in het land Kanaän zijn, zo bouwden de kinderen van Ruben en de kinderen van Gad en de halve stam van Manasse aldaar een altaar aan de Jordaan, een altaar groot in het aanzien.

d Joz. 18:7.

11En de kinderen Israëls hoorden zeggen: Zie, de kinderen van Ruben en de kinderen van Gad en de halve stam van Manasse hebben een altaar gebouwd tegenover het land Kanaän, aan de grenzen van de Jordaan 8aan de zijde der kinderen Israëls.

8Te weten van het grootste deel der kinderen Israëls.

12Als de kinderen Israëls dit hoorden, zo verzamelde de ganse vergadering der kinderen Israëls te Silo, dat zij tegen hen optogen met een heir.

13En de kinderen Israëls zonden aan de kinderen van Ruben en aan de kinderen van Gad en aan den halven stam van Manasse, in het land Gilead, Pínehas, den zoon van Eleázar, den priester,

14En 9tien vorsten met hem, 10van ieder vaderlijk huis één vorst, uit al de stammen van Israël; en zij waren eenieder een hoofd van het huis hunner vaderen over de duizenden Israëls.

9Daar waren negen stammen en een halve, zodat hier blijkt, dat de halve stam van Manasse zowel als de hele stammen een vorst gezonden heeft.

10Hebr. een vorst, een vorst in het vaderlijk huis.

15Toen zij tot de kinderen van Ruben en tot de kinderen van Gad en tot den halven stam van Manasse kwamen in het land Gilead, zo spraken zij met hen, zeggende:

16Aldus spreekt de ganse gemeente des HEEREN: Wat overtreding is dit waarmede gijlieden overtreden hebt tegen den God Israëls, heden afkerende 11van achter den HEERE, mits dat gij een altaar voor u gebouwd hebt om heden tegen den HEERE wederspannig te zijn?

11Dat is, dat gij den Heere niet navolgt. Alzo ook vss. 18, 23, 29.

17eIs ons de ongerechtigheid van Peor te weinig, van dewelke wij niet gereinigd zijn tot op dezen dag, hoewel de plaag in de vergadering des HEEREN geweest is?

e Num. 25:3. Deut. 4:3.

18Dewijl gij u heden van achter den HEERE afkeert: het zal dan geschieden, als gij heden wederspannig zijt tegen den HEERE, zo zal Hij Zich 12morgen grotelijks vertoornen tegen de ganse gemeente Israëls.

12Dat is, in toekomstige tijden. Alzo ook vers 24. Joz. 4:6.

19Maar toch, 13indien het land uwer bezitting onrein is, komt over in het land van de bezitting des HEEREN, 14waar de 15tabernakel des HEEREN woont, en neemt bezitting in het midden van ons; maar zijt niet wederspannig tegen den HEERE en zijt ook niet wederspannig tegen ons, een altaar voor u bouwende, behalve het altaar des HEEREN onzes Gods.

13Alsof hij zeide: Meent gijlieden dat God ulieder land niet zowel in Zijn gunst en bescherming aanneemt als het onze, zo komt, enz.

14De tabernakel stond te Silo. Zie Joz. 18:1.

15Hebr. woning, woonstede.

20Heeft niet Achan, 16de zoon van Zerah, 17overtreding begaan met 18het verbannene, en 19kwam er niet een 20verbolgenheid over de ganse vergadering Israëls? En die man stierf 21niet alleen 22in zijn ongerechtigheid.

16Dat is, die van het geslacht, of huisgezin, en nakomelingen van Zerah was; want zijn naaste vader was Charmi, Joz. 7:17, 18.

17Hebr. overtreding overtreden.

18Hebr. den ban.

19Hebr. was.

20Te weten Godes. Dat is, straf. Zie Num. 1 op vers 53.

21Want eerst zijn er zes en dertig Israëlieten bij Ai geslagen, daarna ook zijn vrouw, kinderen en have. Hebr. En die enige man verging niet.

22Of: om zijn, enz.

21Toen antwoordden de kinderen van Ruben en de kinderen van Gad en de halve stam van Manasse, en zij spraken met de hoofden der 23duizenden Israëls:

23De Israëlieten waren in duizenden afgedeeld. Zie Ex. 18:25. Richt. 6 op vers 15.

22f24De God der goden, de HEERE, de God der goden, de HEERE, Die weet het; Israël zelf zal het ook weten. Is het door wederspannigheid of is het door overtreding tegen den HEERE, 25zo behoud ons heden niet.

24Zie Deut. 10 op vers 17.

25Dit houden sommigen voor een aanspraak tot den Heere, sommigen tot het volk Israël, of Pinehas.

f Ps. 50:1.

23Dat wij ons een altaar zouden gebouwd hebben om ons van achter den HEERE af te keren, of om brandoffer en spijsoffer daarop te offeren of om dankoffer daarop te doen, 26zo eise het de HEERE.

26Dat is, zo straffe ons de HEERE daarom. Hebr. zo zoeke het de Heere.

24En zo wij dit niet uit zorg 27vanwege deze zaak gedaan hebben, zeggende: 28Morgen mochten uw kinderen tot onze kinderen spreken, zeggende: 29Wat hebt gij met den HEERE, den God Israëls, te doen?

27Te weten van den waren godsdienst.

28Dat is, hiernamaals.

29Hebr. Wat is ulieden en den Heere, den God Israëls? Zulke manieren van spreken worden ook in het Nieuwe Testament gebruikt, Matth. 8:29. Joh. 2:4.

25De HEERE heeft immers de Jordaan ter landpale gezet tussen ons en tussen ulieden, gij kinderen van Ruben en gij kinderen van Gad, gij 30hebt geen deel aan den HEERE. Zo mochten uw kinderen onze kinderen doen ophouden, dat zij den HEERE niet vreesden.

30Dat is, gij zijt Gods volk niet, gij hebt geen deel aan de rijkdommen Zijner genade en weldaden. Zie dergelijke manier van spreken 2 Sam. 20:1. 1 Kon. 12:16.

26Daarom zeiden wij: Laat ons toch voor ons maken, bouwende een altaar, niet ten brandoffer, 31noch ten offer.

31Dat is, niet tot enig offer.

27Maar gdat het een getuige zij tussen ons en tussen ulieden, en tussen onze geslachten na ons, opdat wij den dienst des HEEREN voor Zijn aangezicht dienen mochten met onze brandoffers en met onze slachtoffers en met onze dankoffers; en dat uw kinderen tot onze kinderen morgen niet zeggen: Gijlieden hebt geen deel aan den HEERE.

g Gen. 31:48. Joz. 24:27.

28Daarom zeiden wij: Wanneer het geschiedt dat zij morgen alzo tot ons en tot onze geslachten zeggen zullen, zo zullen wij zeggen: Ziet 32de gedaante van het altaar des HEEREN, hetwelk onze vaderen gemaakt hebben, niet ten brandoffer, noch ten offer, maar het is een getuige tussen ons en tussen ulieden.

32Of: gestalte, dat is, patroon, figuur, vorm, gelijkenis.

29Het zij verre van ons, van ons, dat wij zouden wederspannig zijn tegen den HEERE of dat wij te dezen dage ons van achter den HEERE afkeren zouden, bouwende een altaar ten brandoffer, ten spijsoffer of ten slachtoffer, behalve het altaar van den HEERE onzen God, dat voor Zijn tabernakel is.

30Toen de priester Pínehas en de oversten der vergadering 33en de hoofden der duizenden Israëls die bij hem waren, de woorden hoorden die de kinderen van Ruben en de kinderen van Gad en de kinderen van Manasse gesproken hadden, zo was het goed in hun ogen.

33Dat is, namelijk, te weten. Zie vers 14.

31En Pínehas, de zoon van den priester Eleázar, zeide tot de kinderen van Ruben en tot de kinderen van Gad en tot de kinderen van Manasse: Heden weten wij 34dat de HEERE in het midden van ons is, dewijl gij deze overtreding tegen den HEERE niet begaan hebt; toen 35hebt gijlieden de kinderen Israëls verlost uit de hand des HEEREN.

34Doordien Hij u behoedt, dat gij u aan Hem niet bezondigt, noch u van ons afscheurt, gelijk wij vreesden; waaruit groot onheil in gans Israël zou gerezen zijn.

35Te weten, toen gij dat altaar gebouwd hebt te dien einde als gij ons gezegd hebt; want hadt gij het gebouwd om een nieuwen godsdienst op te richten, en om u van de andere stammen af te zonderen, daarmede zoudt gij Gods toorn en straf over gans Israël verwekt hebben.

32En Pínehas, de zoon van den priester Eleázar, keerde weder, met de oversten, van de kinderen van Ruben en van de kinderen van Gad, uit het land Gilead naar het land Kanaän, tot de kinderen Israëls; en zij 36brachten hun antwoord weder.

36Hebr. zij brachten hun het woord wederom, dat is, zij hebben de gemeente trouwelijk aangezegd het antwoord en de ontschuldiging der Rubenieten, enz., mitsgaders hun gehelen handel en voornemen.

33Het antwoord nu was goed in de ogen van de kinderen Israëls, en de kinderen Israëls loofden God, en zeiden niet meer van tegen hen op te trekken met een heir om het land te verderven waarin de kinderen van Ruben en de kinderen van Gad woonden.

34En de kinderen van Ruben en de kinderen van Gad noemden dat altaar: 37Dat het een getuige zij tussen ons, 38dat de HEERE God is.

37Anderen voegen in den tekst hierbij het Hebreeuwse woordje ed, dat is, getuige. Anderen menen dat de woorden die in den tekst volgen (ki ed hu benotenu, want het is getuige tussen ons), zijn geweest de naam van dit altaar.

38Dat is, dat men Hem alleen dienen, en voor den waren God kennen zal.