HET BOEKJOZUA

HOOFDSTUK 18.

De tent der samenkomst wordt te Silo opgericht, vs. 1, enz. Daar worden uit elken stam, door het bevel van Jozua, drie mannen uitgezonden in het land Kanaän, dat nog ongedeeld was, opdat zij daaruit nog zeven delen maken zouden voor de zeven stammen die nog geen erfdeel ontvangen hadden, 3. Hetwelk gedaan zijnde, 9. Zo werpt Jozua het lot te Silo, en deelt hun alzo het land uit, 10. Het eerste komt uit voor den stam van Benjamin, welks landpalen en steden beschreven worden, 11.


Verdere verdeling van het land

1EN de ganse vergadering der kinderen Israëls verzamelde zich te Silo, en zij richtten aldaar op 1de tent der samenkomst, nadat het land voor hen onderworpen was.

1Zie hiervan Ex. 27:21.

2En er bleven over onder de kinderen Israëls, denwelken zij hun erfdeel niet uitgedeeld hadden, zeven stammen.

3En Jozua zeide tot de kinderen Israëls: Hoelang houdt gij u zo slap om voort te gaan om het land te beërven, hetwelk de HEERE, de God uwer vaderen, u gegeven heeft?

4Geeft voor ulieden drie mannen van elken stam, dat ik hen heenzende, en zij zich opmaken en het land doorwandelen en 2beschrijven hetzelve 3naar 4hun erven en weder tot mij komen.

2Dat is, dat zij het ergens op ontwerpen in manier van een tafel, of landbeschrijving, of kaart, waarin al de ligging des lands uitgedrukt wordt, welke nog te delen resteert.

3Hebr. naar den mond hunner erven.

4Te weten der stammen.

5Zij nu zullen het delen in zeven delen; Juda zal blijven op zijn landpale van het zuiden en het huis van Jozef zal blijven op zijn landpale van het noorden.

6En gijlieden zult het land beschrijven in zeven delen en tot mij herwaarts brengen, dat ik voor ulieden het lot hier werpe 5voor het aangezicht des HEEREN onzes Gods.

5Te weten voor de tent der samenkomst; en alzo vers 8.

76Want de Levieten hebben geen deel in het midden van ulieden, maar het 7priesterdom des HEEREN is hun erfdeel. Gad nu en Ruben en de halve stam van Manasse hebben hun erfdeel genomen op gene zijde van de Jordaan, oostwaarts, hetwelk hun Mozes, de knecht des HEEREN, gegeven heeft.

6Hier geeft Jozua de reden waarom er maar zeven loten zijn zouden, ofschoon er bijna nog eens zovele stammen waren.

7Dat is, de offeranden, de tienden, de eerste vruchten, enz., komen den Levieten toe, waar zij van leven moeten.

8Toen maakten zich die mannen op en gingen heen. En Jozua gebood hun die heengingen om het land te beschrijven, zeggende: Gaat en doorwandelt het land, en beschrijft het; komt dan weder tot mij, zo zal ik ulieden hier het lot werpen 8voor het aangezicht des HEEREN te Silo.

8Als vers 6.

9De mannen dan gingen heen en doortogen het land, en beschreven het, naar de steden, in zeven delen, in een boek; en kwamen weder tot Jozua in het leger te Silo.

10Toen wierp Jozua het lot voor hen te Silo, voor het aangezicht des HEEREN. En Jozua deelde aldaar den kinderen Israëls het land, 9naar hun afdelingen.

9Dat is, elken stam zijn deel.

Het erfdeel van Benjamin

11En het lot van den stam der kinderen van Benjamin 10kwam op, naar hun huisgezinnen; en de landpale van hun lot ging uit tussen de kinderen van Juda en tussen de kinderen van Jozef.

10Te weten, uit het vat waar het ingeworpen was.

12En hun landpale was naar den hoek noordwaarts van de Jordaan; en deze landpale gaat opwaarts aan de zijde van Jericho van het noorden, en gaat op door het gebergte westwaarts, en ahaar uitgangen zijn aan de woestijn van Beth-Aven.

a Joz. 7:2.

13En vandaar gaat de landpale door naar Luz, aan de zijde van Luz 11(welke is Bethel), zuidwaarts; en deze landpale gaat af naar Atrôth-Addar, aan den berg die aan de zuidzijde van het benedenste Beth-Hóron is.

11Zie Joz. 16:2.

14En die landpale strekt en keert zich om naar den westhoek zuidwaarts van den berg die tegenover Beth-Hóron zuidwaarts is, en haar uitgangen zijn aan Kirjath-Baäl (welke is Kirjath-Jeárim), een stad der kinderen van Juda. Dit is de hoek ten westen.

15De hoek nu ten zuiden is aan het uiterste van Kirjath-Jeárim; en deze landpale gaat uit ten westen, en zij komt uit aan de fontein der wateren van Neftóah.

16En deze landpale gaat af tot aan het uiterste des bergs die tegenover het dal des zoons van Hinnom is, die in het dal der 12Refaïeten is tegen het noorden, en bgaat af door het dal van Hinnom, aan de zijde der Jebusieten zuidwaarts, en cgaat af aan de fontein van Rogel,

12Of: reuzen.

b Joz. 15:8. c Joz. 15:7.

17En strekt zich van het noorden, en gaat uit te En-Sémes; 13vandaar gaat zij uit naar 14Gelilôth, welke is tegenover den opgang naar Adûmmim, en dzij gaat af aan den steen van 15Bohan, den zoon van Ruben,

13Dat is, van En-Semes.

14Dewelke genaamd is geweest Gilgal, Joz. 15:7.

15Zie Joz. 15:6.

d Joz. 15:6.

18En gaat door terzijde tegenover 16Arába naar het noorden, en gaat af te Arába.

16Anders: het vlakke veld.

19Verder gaat deze landpale door aan de zijde van Beth-Hogla noordwaarts, en de uitgangen van deze landpale zijn aan 17de tong der Zoutzee noordwaarts, aan het uiterste van de Jordaan zuidwaarts. Dit is de zuiderlandpale.

17Zie Joz. 15:2.

20De Jordaan nu bepaalt haar aan den hoek naar het oosten. Dit is het erfdeel der kinderen van Benjamin in hun landpalen rondom, naar hun huisgezinnen.

21De steden nu van den stam der kinderen van Benjamin naar hun huisgezinnen zijn: Jericho en Beth-Hogla en Emek-Keziz,

22En Beth-Arába en Zemaráïm en Bethel,

23En Havvim en Para en Ofra,

24En Cefar-haämmonai en Ofni en Gaba: twaalf steden en haar dorpen.

25Gíbeon en Rama en Beëroth,

26En Mizpe en Chefíra en Moza,

27En Rekem en Jirpeël en Thárala,

28En Zela, Elef en 18Jebusi (deze is Jeruzalem), Gibath, Kirjath: veertien steden mitsgaders haar dorpen. Dit is het erfdeel der kinderen van Benjamin naar hun huisgezinnen.

18Anders: de stad der Jebusieten.