HET BOEKJOZUA

HOOFDSTUK 17.

Het erfdeel van den stam van Manasse op deze zijde van de Jordaan, vs. 1, enz. Aan de vijf dochters van Zelafead wordt op haar begeerte een erfdeel gegeven, 3. De landpale van Manasse wordt nader verhaald, 7. Van denwelken de Kanaänieten die niet verdreven zijn, cijnsbaar gemaakt worden, 12. Als de kinderen van Jozef klaagden, dat hun landpale te eng was, 14. Zo wijst Jozua hun een middel aan om hun landpalen te verbreiden, 15. Dat hun niet wel behaagt, 16. Maar Jozua belooft hun de overwinning over de Kanaänieten, 17.


Het erfdeel van Manasse

1DE stam van Manasse had ook een lot, omdat hij aJozefs eerstgeborene was; te weten Machir, de eerstgeborene van Manasse, de vader van Gilead, 1omdat hij een krijgsman was, zo had hij Gilead en Basan.

1Hij wil zeggen dat Machir, omdat hij door zijn kloekheid het land Basan had ingenomen, een dubbele portie heeft gekregen, terwijl hem toch zulks ook als den eerstgeborene toekwam, Deut. 21:17.

a Gen. 46:20.

2Ook hadden 2de overgebleven kinderen van Manasse een lot naar hun huisgezinnen: te weten de kinderen van Abiëzer, en de kinderen van Helek, en de kinderen van Asriël, en de kinderen van Sechem, en de kinderen van Hefer en de kinderen van Semída. Dit zijn de mannelijke kinderen van Manasse, den zoon van Jozef, 3naar hun huisgezinnen.

2Versta dit van die die geen erfdeel hadden ontvangen aan gene zijde van de Jordaan.

3Dat is, die hoofden waren van de geslachten die van hen afkwamen en den naam droegen.

3bZeláfead nu, de zoon van Hefer, den zoon van Gilead, den zoon van Machir, den zoon van Manasse, had geen zonen, maar dochters; en cdit zijn de namen zijner dochters: Machla en Noa, Hogla, Milka en Tirza.

b Num. 26:33; 27:1. c Num. 27:1.

4Dezen dan traden toe voor het aangezicht van Eleázar, den priester, en voor het aangezicht van Jozua, den zoon van Nun, en voor het aangezicht der oversten, zeggende: dDe HEERE heeft Mozes geboden dat men ons een erfdeel geven zou in het midden onzer broederen. Daarom gaf hij haar, naar den mond des HEEREN, een erfdeel in het midden der broederen van haar vader.

d Num. 27:7; 36:2.

5En aan Manasse vielen 4tien snoeren toe, behalve het land Gilead en Basan, dat op gene zijde van de Jordaan is.

4Dat is, tien stukken land, want men placht het land af te meten en uit te delen met touwen en koorden; en versta hier, dat de vijf gebroeders die vers 2 genoemd staan, vijf loten gehad hebben; maar het zesde lot, voor Zelafead, den zoon van Hefer, is op zijn vijf dochters gekomen, dewijl hij geen zoon had nagelaten. Dit maakt tezamen tien snoeren, of tien delen.

6Want de 5dochters van Manasse erfden een erfdeel in het midden zijner zonen; en het land Gilead hadden de overgebleven kinderen van Manasse.

5Te weten, die van Manasse afkomstig en van Zelafead gegenereerd waren.

7Zodat de landpale van Manasse was van Aser af tot Michmetath, die vóór aan Sichem is; en deze landpale gaat ter rechterhand tot aan de inwoners van En-Tappûah.

8Manasse had wel het land van Tappûah, maar Tappûah zelve, aan de landpale van Manasse, hadden de kinderen van Efraïm.

9Daarna komt de landpale af naar de beek Kana, tegen het zuiden 6der beek. 7Deze steden zijn van Efraïm in het midden der steden van Manasse. En de landpale van Manasse is aan het noorden der beek en haar uitgangen zijn aan de zee.

6Of: des dals.

7Te weten Tappuah en Kana; hij wil zeggen dat de steden en het land der stammen van Efraïm en Manasse onder elkander vermengd waren. Zie Joz. 16:9.

10Het was van Efraïm tegen het zuiden, en tegen het noorden was het van Manasse, en 8de zee was 9zijn landpale; en aan het noorden stieten zij aan Aser en aan het oosten aan Issaschar.

8Te weten de Syrische zee.

9Dit past op de landpale van Efraïm, en ook op de landpale van Manasse.

11Want Manasse had in Issaschar en in Aser: 10Beth-Sean en haar onderhorige plaatsen, en Jibleam en haar onderhorige plaatsen, en de inwoners te Dor en haar onderhorige plaatsen, en de inwoners te 11Endor en haar onderhorige plaatsen, en de inwoners te Tháänach en haar onderhorige plaatsen, en de inwoners te Megiddo en haar onderhorige plaatsen: drie landstreken.

10Naderhand genoemd Scythopolis, of de stad der Scythen, 2 Makkabeeën 12:29. Zie ook 1 Makkabeeën 5:52.

11Dit wordt overgezet met de fontein Dor. Hieromtrent zijn er velen van de vluchtende soldaten van Sisera verslagen van Barak, Ps. 83:11.

12En ede kinderen van Manasse konden de inwoners van die steden niet verdrijven; want de Kanaänieten wilden in hetzelve land wonen.

e Richt. 1:27.

13En het geschiedde als de kinderen Israëls sterk werden, zo maakten zij de Kanaänieten cijnsbaar, maar 12zij verdreven hen niet ganselijk.

12Hebr. verdrijvende verdreven zij hen niet.

Manasse en Efraïm verzoeken meer

14Toen spraken 13de kinderen van Jozef tot Jozua, zeggende: Waarom hebt gij mij 14ten erfdeel maar één lot en één snoer gegeven, daar ik toch een groot volk ben, 15voor zoveel de HEERE mij dusverre gezegend heeft?

13Te weten de beide stammen, zowel Efraïm als Manasse, als blijkt uit vss. 15, 16, 17.

14Dat is, maar zoveel land alsof wij maar één stam waren en onder elkander wonen zouden, terwijl wij toch twee stammen zijn.

15Deze beide stammen waren in de laatste telling sterk 85.200. Zie Num. 26:34, 37.

15Jozua nu zeide tot henlieden: Dewijl gij een groot volk zijt, zo ga op naar het woud en 16houw daar voor u af in het land der Ferezieten en der Refaïeten, dewijl u het gebergte van Efraïm te eng is.

16Hij wil zeggen: Houw het bos af, en bereid den grond tot bouwland, en bouw daar huizen en steden.

16Toen zeiden de kinderen van Jozef: Dat gebergte 17zou ons niet genoegzaam zijn; er 18zijn ook ijzeren wagens bij alle Kanaänieten die in het land des dals wonen, bij die te Beth-Sean en 19haar onderhorige plaatsen, en hen die in het dal van Jizreël zijn.

17Hebr. zou niet gevonden worden voor ons. Alzo Num. 11:22 en elders.

18Of zij zeggen wilden: De Kanaänieten, die vele ijzeren wagens hebben, waarmede zij ten strijde trekken, zullen ons te machtig zijn en met geweld tegenstand doen, als wij het hout dat op het gebergte staat, willen afhouwen.

19Hebr. haar dochters, dat is, kleine steden.

17Verder sprak Jozua tot het huis van Jozef, tot Efraïm en tot Manasse, zeggende: Gij zijt een groot volk en gij hebt grote kracht, gij zult niet één lot hebben;

18Maar het gebergte zal uwe zijn; en dewijl het een woud is, zo houw het af, 20zo zullen zijn uitgangen uwe zijn, want 21gij zult de Kanaänieten verdrijven, al hebben zij ijzeren wagens, al zijn zij sterk.

20Dat is, zo zult gij het kunnen bezetten en bezitten van het ene einde tot aan het andere.

21Dit spreekt Jozua dus vrijmoediglijk, steunende op de belofte Gods, Joz. 13:6.