HET BOEKJOZUA

HOOFDSTUK 15.

De landpalen des erfdeels van den stam van Juda, vs. 1, enz. En daaronder Kirjath-Arba, het erfdeel van Kaleb, 13. Die de drie zonen van Enak daaruit verdreven heeft, 14. Kaleb belooft dien die Kirjath-Sefer slaan zou, zijn dochter Achsa te geven, 16. Hetwelk Othniël gedaan heeft, 17. Zij verzoekt van haar vader enig land tot een bruidsschat, 18. Hetwelk hij haar geeft, 19. Hier wordt bijgevoegd het register der steden in den stam van Juda gelegen, 20. De kinderen van Juda konden de Jebusieten uit Jeruzalem niet verdrijven, 63.


Het erfdeel van Juda

1EN het lot voor den stam der kinderen van Juda naar hun huisgezinnen was: aan de landpale van Edom, de woestijn Zin zuidwaarts was het uiterste tegen het zuiden.

2Zodat hun 1landpale ategen het zuiden het uiterste van de Zoutzee was, van 2de tong af die tegen het zuiden ziet;

1Te weten de zuiderlandpale.

2Men meent, het is een arm die van het land tongswijze uitstak in de Zoutzee, alzo ook Jes. 11:15, of een inhoek der zee, die als een tong in het land ging.

a Num. 34:4.

3En gaat uit naar het zuiden tot den opgang van 3Akrábbim en gaat door naar 4Zin en gaat op van het zuiden naar Kades-Barnéa, en gaat door Hezron en gaat op naar Adar en gaat om Karkáä,

3Zie Richt. 1:36. Het schijnt dat deze plaats alzo is genaamd omdat daar vele slangen en schorpioenen waren, want het Hebreeuwse woord betekent schorpioenen. Zie Deut. 8:15.

4Het schijnt de naam van een plaats te zijn, in die tijden vermaard, waarvan de woestijn Zin haar naam bekomen heeft.

4En gaat door naar Azmon en komt uit aan de 5beek van Egypte; en de uitgangen dezer landpale zullen naar de zee zijn. Dit zal uw landpale tegen het zuiden zijn.

5Anders: rivier, genaamd de Sichor. Zie Joz. 13:3. Anders: dal, als ook vers 7 en elders.

5De landpale nu tegen het oosten zal de Zoutzee zijn, 6tot aan het uiterste van de Jordaan; en de landpale aan de zijde tegen het noorden zal zijn van de tong der zee, van het uiterste van de Jordaan.

6Te weten, waar zij in de Zoutzee valt.

6En deze landpale zal opgaan tot Beth-Hogla en zal doorgaan van het noorden naar Beth-Arába; en deze landpale zal opgaan tot den steen van 7Bohan, den zoon van Ruben.

7De stam van Ruben had geen land aan die zijde van de Jordaan. Het schijnt dat die plaats den naam van Bohan, een Rubeniet, gekregen heeft, vanwege enige gedenkwaardige zaak aldaar bedreven van hem, of hem aangaande.

7Verder zal deze landpale opgaan naar Debir van het dal van Achor en zal noordwaarts zien naar 8Gilgal, hetwelk tegen den opgang van Adûmmim is, die aan het zuiden der beek is. Daarna zal deze landpale doorgaan tot het water van En-Sémes, en haar uitgangen zullen wezen 9te En-Rógel.

8Joz. 18:17 genoemd Geliloth.

9Anders: aan de fontein van Rogel, dat is, de fontein des vollers. Zie 1 Kon. 1:9.

8En deze landpale zal opgaan door het dal des zoons van Hinnom, aan de zijde van 10den Jebusiet van het zuiden, dezelve is Jeruzalem; en deze landpale zal opwaarts gaan tot de spits van den berg die vóór aan het dal van Hinnom is, westwaarts, hetwelk in het uiterste van het dal der Refaïeten is, tegen het noorden.

10Jeruzalem wordt Jebus, of de stad van den Jebusiet genaamd, omdat het de hoofdstad der Jebusieten was en nog van dezelve bewoond was, Joz. 18:28. Richt. 19:10.

9Daarna zal deze landpale strekken van de hoogte des bergs tot aan de waterfontein Neftóah en uitgaan tot de steden van het gebergte Efron. Verder zal deze landpale strekken naar Báäla, deze is Kirjath-Jeárim.

10Daarna zal deze landpale zich omkeren van Báäla tegen het westen naar 11het gebergte Seïr en zal doorgaan aan de zijde van den berg Jeárim van het noorden, deze is Chesalôn; en zij zal afkomen naar 12Beth-Sémes en door Timna gaan.

11Dit gebergte lag in het land van Juda. Daar was een ander Seïr in het land van Edom, waar dit land den naam van had.

12Dat is, het huis der zon. Het is een stad geweest in den stam van Juda gelegen, 2 Kon. 14:11; doch aan de Levieten tot hun woning gegeven, Joz. 21:16. Zij moet onderscheiden zijn van dat Beth-Semes hetwelk in den stam van Issaschar gelegen is, Joz. 19:22. In deze stad werd de ark des verbonds eerst gebracht, nadat zij zeven maanden in der Filistijnen land geweest was, 1 Sam. 6:12.

11Verder zal deze landpale uitgaan aan de zijde van Ekron noordwaarts, en deze landpale zal strekken naar Sichron aan, en over den berg Báäla gaan, en uitgaan te Jábneël; en de uitgangen dezer landpale zullen zijn 13naar de zee.

13Te weten naar de Middellandse Zee, dewelke vers 12 genoemd wordt de Grote Zee.

12bDe landpale nu tegen het westen zal zijn tot de Grote Zee en derzelver landpale. Dit is de landpale der kinderen van Juda rondom heen naar hun huisgezinnen.

b Num. 34:6.

13Doch Kaleb, den zoon van Jefunne, had 14hij een deel gegeven in het midden der kinderen van Juda, naar 15den mond des HEEREN tot Jozua: de 16stad van Arba (cvader van Enak), dat is Hebron.

14Te weten Jozua.

15Dat is, volgens het gebod en uitdrukkelijk bevel des Heeren.

16Doorgaans genoemd Kirjath-Arba.

c Joz. 14:15. Richt. 1:20.

14En dKaleb verdreef vandaar de drie zonen van Enak, Sésai en Ahíman en Thalmai, geboren van Enak.

d Richt. 1:10.

15En vandaar toog 17hij opwaarts tot de inwoners van Debir (de naam van Debir nu was tevoren Kirjath-Sefer).

17Te weten Kaleb, aan denwelken hier deze krijgstocht wordt toegeschreven omdat hij hem ten gevalle geschied is. Daarom belooft hij ook hem die Kirjath-Sefer slaan zou, zijn dochter, vers 16. Doch Jozua en gans Israël zijn met hem opgetrokken, Joz. 10:36.

16En 18Kaleb zeide: Wie Kirjath-Sefer zal slaan en haar innemen, dien zal ik ook mijn dochter Achsa tot een vrouw geven.

18Zie het breder verhaal hiervan Richt. 1:11.

17Othniël nu, de zoon van Kenaz, Kalebs 19broeder, nam haar in; en hij gaf hem Achsa, zijn dochter, tot een vrouw.

19Anders: neef, dat is, een van de nakomelingen van Kenaz. Zie 1 Kron. 4:13.

18En het geschiedde als zij tot 20hem kwam, zo porde zij 21hem aan om een veld van haar vader te begeren; en 22zij sprong van den ezel af; toen sprak Kaleb tot haar: Wat is u?

20Te weten Othniël, haar man.

21Te weten Othniël.

22Te weten, om haar vader met eerbied aan te spreken. Zie Gen. 24 de aant. op vers 64. 1 Sam. 25:23.

19En zij zeide: Geef mij een 23zegen; dewijl gij mij 24een dor land gegeven hebt, geef mij ook 25waterwellingen. Toen gaf hij haar hoge waterwellingen en lage waterwellingen.

23Dat is, een gave, of geschenk. Zie Gen. 33:11.

24Hebr. eigenlijk: zuidland.

25Anders: waterfonteinen, of watersprengen.

20Dit is het erfdeel van den stam der kinderen van Juda naar hun huisgezinnen.

21De steden nu van het uiterste van den stam der kinderen van Juda tot de landpale van Edom tegen het zuiden, zijn: 26Kábzeël en Eder en Jagur,

26Neh. 11:25 wordt zij Jekabzeël genoemd.

22En Kina en 27Dimóna en Adáda,

27Anders Dibon genoemd, Neh. 11:25.

23En Kedes en Hazor en Jitnan,

24Zif en Telem en Beäloth,

25En Hazor, Hadattha en Keriôth (Hezron, dat is 28Hazor),

28Dit is de stad Hazor die in het begin van dit vers genoemd staat, en zij is Hezron genoemd geworden om haar te onderscheiden van dat Hazor dat bij Kades ligt, van hetwelk vers 23 gesproken wordt.

26Amám en 29Sema en Mólada,

29Joz. 19:2 wordt deze stad genoemd Seba.

27En Hazar-Gadda en Hesmon en Beth-Pálet,

28En Hazar-Sual en Berséba en Bizjótheja,

29Báäla en Ijim en Azem,

30En Elthólad en Chesil en 30Horma,

30Zie de aant. op Richt. 1:17.

31En Ziklag en Madmánna en Sansánna,

32En Lebaôth en Silhim en Ain en Rimmon. Al deze steden zijn 31negen en twintig, en haar dorpen.

31Daar zijn er zes en dertig genoemd, maar dewijl enige van dezelve aan den stam van Simeon gekomen zijn, als blijkt Joz. 19:2, zo telt hij er hier maar negen en twintig die aan den stam van Juda gebleven zijn. Ook zijn enige van dezelve aan den stam van Juda en den stam van Simeon gemeen gebleven.

33In de laagte zijn: Estháol en Zora en Asna,

34En Zanóah en En-Gannim, Tappûah en Enam,

35Jarmuth en Adullam, Socho en Azéka,

36En Saäráïm en Adíthaïm en Gedéra en Gedérothaïm: 32veertien steden en haar dorpen.

32Daar staan er vijftien genoemd, vss. 33, 34, 35, 36. Enigen menen, dat Gedera en Gederothaïm een en dezelfde stad is. En zo zou het woordje en zoveel zijn als dat is.

37Zenan en Hadása en Migdal-Gad,

38En Dilan en Mizpe en 33Jókteël,

33Zie 2 Kon. 14:7.

3934Lachis en Bozkath en Eglon,

34Zie Joz. 10 op vers 31. 2 Kon. 14:19.

40En Chabbon en Lahmas en Chitlis,

41En Gedérôth, Beth-Dagon en Náäma en Makkéda: zestien steden en haar dorpen.

4235Libna en Ether en Asan,

35Zie Joz. 10:29.

43En Jiftah en Asna en Nezib,

44En Kehíla en Achzib en Marésa: negen steden en haar dorpen.

45Ekron en haar 36onderhorige plaatsen en haar dorpen.

36Hebr. dochters, dat is, de stedekens daaronder behorende, alzo vers 47 en elders meer.

46Van Ekron, en naar de zee toe, alle die 37aan de zijde van Asdod zijn, en haar dorpen.

37Hebr. op de hand.

47Asdod, haar onderhorige plaatsen en haar dorpen; Gaza, haar onderhorige plaatsen en haar dorpen, tot aan de rivier van Egypte; en 38de Grote Zee en haar landpale.

38Zie Num. 34:6.

48Op het gebergte nu: Samir en Jatthir en Socho,

49En Danna en Kirjath-Sanna, die is Debir,

50En Anab en Estemo en Anim,

51En 39Gosen en Holon en Gilo: elf steden en haar dorpen.

39Zie Joz. 10 op vers 41.

52Arab en Duma en Esan,

53En Janum en Beth-Tappûah en Aféka,

54En Humta en Kirjath-Arba, die is Hebron, en Zior: negen steden en haar dorpen.

5540Maon, Karmel en Zif en Jutta,

40Van deze stad heeft de woestijn daarbij gelegen haar naam gekregen. En David heeft zich in dezelve verborgen, voor Saul vluchtende, 1 Sam. 23:25. Het was een bosachtige plaats, waar vele spelonken in waren. Dit was de geboorteplaats van Nabal, den man van Abigaïl, 1 Sam. 25:2.

56En Jizreël en Jókdeam en Zanóah,

57Kaïn, Gíbea en Timna: tien steden en haar dorpen.

58Halhul, Beth-Zur en Gedor,

59En Máärath en Beth-Anôth en Eltekon: zes steden en haar dorpen.

6041Kirjath-Baäl, die is Kirjath-Jeárim, en Rabba: twee steden en haar dorpen.

41Dat is, Kirjath-Baäl heette anders Kirjath-Jearim.

61In de woestijn: Beth-Arába, Middin en Sechácha,

62En Nibsan en de 42Zoutstad en Engédi: zes steden en haar dorpen.

42Enigen stellen de Hebreeuwse woorden Ir-Hammelach in den tekst, als een eigennaam van een stad.

63Maar de kinderen van Juda 43konden de Jebusieten, inwoners van Jeruzalem, niet verdrijven; alzo woonden de Jebusieten bij de kinderen van Juda te Jeruzalem, 44tot dezen dag toe.

43Zie Richt. 2:20 de oorzaak hiervan.

44Versta hier den dag in welken dit boek geschreven is, want naderhand zijn de Jebusieten van David overwonnen, en daaruit verdreven geweest, 2 Sam. 5:6. Ook was tevoren een deel van deze stad door Juda ingenomen, Richt. 1:8.