HET BOEKJOZUA

HOOFDSTUK 11.

Nadat de vijf koningen der Kanaänieten overwonnen waren, zo verzamelden zich al de andere koningen en volken van het land Kanaän aan het water van Merom, om tegen Israël te strijden, vs. 1, enz. God spreekt Jozua een moed aan, en belooft hem de overwinning over die altegader, 6. Jozua overvalt hen onvoorziens, 7. En verslaat hen altezamen, 8. En hij neemt al hun steden in, en plundert ze, dodende de inwoners derzelve, 12. Gibeon alleen maakt vrede met de Israëlieten, 19. De Enakieten worden ook uitgeroeid, 21. Uitgenomen die te Gaza, te Gath, en te Asdod, 22.


Overwinning in het noorden

1HET geschiedde daarna, als Jabin, de koning van 1Hazor, dit hoorde, zo zond hij tot Jobab, den koning van Madon, en tot den koning van 2Simron en tot den koning van Achsaf,

1De naam van een stad, gelegen in het over-Galilea, anders genoemd Galilea der heidenen, niet ver van Kades.

2Joz. 12:20 wordt deze stad genoemd Simron-Meron.

2En tot de koningen die tegen het noorden op het gebergte, en 3op het vlakke tegen het zuiden van 4Cinnerôth, en in de laagte, en 5in Nafoth-Dor 6aan de zee waren,

3Anders: in de woestijn.

4Anders genoemd Gennesaret, Luk. 5:1, ook de Zee van Tiberias, en de Galilese Zee.

5Of: in de landstreken, gewesten, contreien van Dor.

6Of: tegen het westen.

3Tot de Kanaänieten tegen het oosten en tegen het westen, en de Amorieten, en de Hethieten, en de Ferezieten, en de Jebusieten op het gebergte, en de Hevieten onder aan Hermon in het land van 7Mizpa.

7Zie Richt. 10:17.

4Dezen nu togen uit en al hun heirlegers met hen, veel volk, als het zand dat aan den oever der zee is in veelheid, en zeer vele paarden en wagens.

5Al deze koningen werden vergaderd, en kwamen en legerden zich tezamen aan de wateren van Merom, om tegen Israël te krijgen.

6En de HEERE zeide tot Jozua: Vrees niet voor hun aangezichten, want morgen omtrent dezen tijd zal Ik hen altegader verslagen geven voor het aangezicht van Israël; hun paarden zult gij 8verlammen en hun wagens met het vuur verbranden.

8Dat is, de zenuwen der achterste schenkels in stukken snijden, opdat zij noch tot den krijg, noch tot anderen arbeid deugen zouden.

7En Jozua en al het krijgsvolk met hem, kwam snellijk over hen aan de wateren van Merom, en zij overvielen hen.

8En de HEERE gaf hen in de hand van Israël, en zij sloegen hen en zij jaagden hen na tot 9groot Sidon toe, en tot 10Misrefôth-maïm en tot het dal Mizpe tegen het oosten; en zij sloegen hen, totdat zij geen overigen onder hen overlieten.

9Niet daarom wordt deze stad groot Sidon genoemd alsof er ook een klein Sidon ware; maar ten aanzien van de grootheid der stad. Zij heeft haar naam van Sidon, den eerstgeboren zoon van Kanaän, van welken gesproken wordt Gen. 10:15.

10Dit woord wordt verscheidenlijk uitgelegd; enigen: tot aan de warme wateren; anderen: tot de glasovens; anderen: tot aan de zoutputten. Hebr. tot de verbrandingen der wateren.

9Jozua nu deed hun gelijk als hem de HEERE gezegd had: hun paarden 11verlamde hij en hun wagens verbrandde hij met vuur.

11Zie vers 6.

10En Jozua keerde weder terzelfder tijd en hij nam Hazor in, en haar koning sloeg hij met het zwaard; want Hazor was tevoren 12het hoofd van al deze koninkrijken.

12Dat is, de hoofdstad; versta dit van dat deel van het Kanaänitische land, waar Jozua te dien tijde den krijg voerde.

11En zij sloegen 13alle ziel die daarin was met de scherpte des zwaards, die verbannende; er bleef 14niets over wat adem had; en Hazor verbrandde hij met het vuur.

13Dat is, al de mensen; het vee hebben zij geroofd en voor zichzelven behouden.

14Dat is, geen mens.

12En Jozua nam al de steden dezer koningen in en al haar koningen, en hij sloeg hen met de scherpte des zwaards, hen verbannende, agelijk als Mozes, de knecht des HEEREN, geboden had.

a Deut. 20:16, 17. Joz. 10:40.

13Alleenlijk verbrandden de Israëlieten geen steden 15die op haar heuvelen stonden, behalve Hazor alleen; dat verbrandde Jozua.

15Anders: die met haar wallen (of bolwerken) gebleven waren, dat is, die nog niet geslecht of ontmuurd waren, als de Israëlieten dezelve innamen, maar waren bemuurd of bewald gebleven, want de kinderen Israëls lieten die in haar geheel, opdat zij vrij en frank in dezelve zouden mogen wonen.

14En al den roof dezer steden en het vee roofden de kinderen Israëls voor zich; alleenlijk sloegen zij al de mensen met de scherpte des zwaards, totdat zij hen verdelgden; zij lieten niets overblijven wat adem had.

15bGelijk als de HEERE Mozes, Zijn knecht, geboden had, calzo gebood Mozes aan Jozua; en alzo deed Jozua; hij deed er niet één woord af van alles wat de HEERE Mozes geboden had.

b Ex. 23:32, 33; 34:12. Num. 33:52. c Deut. 7:2; 20:16.

16Alzo nam Jozua al dat land in, het gebergte en al het zuiden en al 16het land Gosen en de laagte en het vlakke veld, en het gebergte 17Israëls en zijn laagte;

16Zie Joz. 10:41.

17Dat is, in hetwelk Israël gewoond heeft, of hetwelk den stammen Israëls (uitgenomen Juda) ten deel gevallen was; die van den stam van Juda hadden hun eigen gebergte, als blijkt vers 21.

17Van den 18kalen berg, die opwaarts naar Seïr gaat, tot Baäl-Gad toe, in het dal van Libanon, onder aan den berg Hermon; al hun koningen nam hij ook, en sloeg hen en doodde hen.

18Aldus wordt deze berg genaamd omdat hij kaal, of zonder bomen, gras, of kruid was. Anderen behouden het Hebreeuwse woord Halak, als zijnde een eigennaam.

1819Vele dagen voerde Jozua krijg tegen al deze koningen.

19Wat meer dan zes jaren, gelijk af te leiden is uit Kalebs ouderdom, als hij een erfland van Jozua begeerde, Joz. 14:7.

19Er was geen stad die vrede maakte met de kinderen Israëls, behalve de Hevieten, inwoners van Gíbeon; zij namen 20ze alle in door krijg.

20Te weten al de bovengenaamde steden; of al de steden waarvoor Jozua kwam; anderszins is het zeker, dat er nog lang daarna, ten tijde der richters, vele steden waren die de Israëlieten nog niet ingenomen hadden.

20Want het was van den HEERE hun harten te verstokken, dat zij Israël met oorlog tegemoetgingen, opdat hij hen verbannen zou, dat hun geen genade geschiedde, maar opdat hij hen verdelgen zou, gelijk als de HEERE Mozes geboden had.

21Te dien tijde nu kwam Jozua en roeide de 21Enakieten uit, van het gebergte, van Hebron, van Debir, van Anab, en van het ganse gebergte van Juda en van het ganse gebergte van Israël; Jozua verbande hen met hun steden.

21Zie Num. 13:22. Deut. 1:28.

22Er bleef niemand van de Enakieten over in het land der kinderen Israëls; alleenlijk bleven zij over te Gaza, te 22Gath en te Asdod.

22Hier woonde de reus Goliath, 1 Sam. 17:4.

23Alzo nam Jozua 23al dat land in, naar alles wat de HEERE tot Mozes gesproken had; en Jozua gaf het Israël ten erve, 24naar hun afdelingen, naar hun stammen. 25En het land rustte van den krijg.

23Dat is, het grootste en voornaamste deel; of al, dat is, allerlei land, te weten vlak, bergachtig, weideland, heide, waterig, enz.

24Deze afdeling van het land wordt verhaald Jozua 15 en in de navolgende hoofdstukken.

25Versta dit van openbaren oorlog, als men met legers tegen elkander te velde komt.