DE PROFEETJONA

HOOFDSTUK 3.

Jona, andermaal van God gezonden zijnde, predikt den Ninevieten hun ondergang, vs. 1, enz. Zulks zij gelovende, verootmoedigen zich voor den Heere (zowel de koning als de onderdanen) met vasten, bidden en beteren van hun leven, 5. Waarop hen God verschoont, 10.


Boetprediking in Ninevé

1EN het woord des HEEREN geschiedde ten 1anderen male tot Jona, zeggende:

1Zonder hetwelk Jona, die zich deze hoge beroeping door zijn vluchten onwaardig had gemaakt, dat niet had mogen ondernemen.

2Maak u op, ga naar de grote stad Ninevé; en predik tegen haar de prediking die Ik tot u 2spreek.

2Dat is, tevoren bevolen heb, en nu opnieuw weder opleg.

3Toen maakte zich Jona op en ging naar Ninevé, 3naar het woord des HEEREN. Ninevé nu was een grote stad 4Gods, 5van drie dagreizen.

3Zijnde nu gehoorzaam, wat hij tevoren niet was geweest, en daarom zo hard gekastijd.

4Of: voor God, dat is, een uitermate grote stad. Zie zulk gebruik in de Hebreeuwse spraak, van het woord HEERE of God tot aanduiding van uitnemendheid bij te voegen, Gen. 13 op vers 10. Sommigen vergelijken hiermede de manier van spreken Jes. 22:5. Hand. 7:20. 2 Kor. 10:4. Dit was een bewijs, dat God naar geen grootheid of heerlijkheid vraagt (die Hij Zelf den mensen geeft), als de mensen goddeloos zijn. Van de uitnemende grootheid dezer stad betuigen ook verscheidene heidense schrijvers.

5Hebr. een reis van drie dagen.

4En Jona begon in de stad te gaan, één dagreis; en hij predikte en zeide: 6Nog veertig dagen, dan zal Ninevé worden 7omgekeerd.

6Dat is, na dien tijd, als die zal zijn verstreken, zal God deze stad uitroeien en verdoen. Voorbehouden in Gods raad de conditie van bekering, als de uitkomst heeft geleerd, en dit prediken van Jona, mitsgaders het respijt van den voorbeschikten tijd bedektelijk gaven te verstaan, en Gods Woord overal betuigt. Dit kan men nemen als een samenvatting of kort begrip van Jona's predicatie.

7Dat is, uitgeroeid, geruïneerd worden. Deze manier van spreken wordt doorgaans in de Heilige Schrift gebruikt, specialijk van Sodom, Gomorra, enz.

58En de alieden van Ninevé 9geloofden aan God; en zij riepen een 10vasten uit en bekleedden zich met 11zakken, van hun grootste af tot hun kleinste toe.

8In deze vijf volgende verzen wordt het geloof en de bekering der Ninevieten beschreven. Zie daarvan de woorden van den Heere Christus Matth. 12:41. Luk. 11:32.

9Vgl. Ex. 14:31. 2 Kron. 20:20, met de aantt.

10Zie Joël 1:14 met de aant.

11Zie Gen. 37 op vers 34. Joël 1:8, 13, enz.

a Matth. 12:41. Luk. 11:32.

6Want 12dit woord 13geraakte tot den koning van Ninevé, en hij stond op van zijn troon en deed zijn 14heerlijk overkleed van zich; en hij bedekte zich met een zak, en zat neder 15in de as.

12Of: deze zaak, te weten de predicatie van Jona.

13Dat is, drong door, kwam voor hem.

14Of: tabbaard, rok, koninklijken mantel of overkleed. Hetzelfde Hebreeuwse woord wordt gebruikt van den mantel van den profeet Elia, 2 Kon. 2:8, en van den Babylonischen mantel dien Achan gestolen had, Joz. 7:21, en betekent anders heerlijkheid. Zie Ez. 17:8. Zach. 11:3, en vgl. Gen. 25 op vers 25. Ps. 8 op vers 2. Micha 2:8.

15Of: op. Zie Job 2 op vers 8.

7En hij 16liet uitroepen, en men 17sprak te Ninevé uit 18bevel des konings en zijner 19groten, zeggende: Laat mens noch 20beest, rund noch schaap ietwat smaken, laat ze niet weiden, noch water drinken.

16Anders: riep het volk bijeen.

17Hebr. hij zeide, dat is, men beval, gebood; als elders. Zie Neh. 13:9, 19, en vgl. Jona 2 op vers 10. Of: hij (de koning) zeide, dat is, liet zeggen, uit bevel des konings, dat is, zijn bevel en zijner groten, als volgt.

18Hebr. eigenlijk: smaak, dat is, oordeel, goedvinden en vervolgens bevel. Zie van het Hebreeuwse woord Job 12 op vers 20. Alzo wordt dit woord in Ezra en Daniël dikwijls gebruikt.

19Raadsheren, vorsten, voornaamsten in den staat. Zie 2 Kon. 10:6; 25:9. Jer. 5:5, met de aantt.

20Niet alsof de beesten een redelijke ziel en verstand van bekering hadden, maar omdat zij verscheidenlijk van de mensen worden misbruikt, en om der mensen zonden mede moeten lijden, zo heeft men door dit droevig spektakel de ingezetenen te meer tot deernis en medelijden willen bewegen, enz. Vgl. de aant. op Joël 2:16.

8Maar mens en beest zullen met zakken bedekt zijn, en 21zullen sterkelijk tot God roepen; en zij zullen zich bekeren een iegelijk van zijn bozen 22weg, en van het geweld dat in hun 23handen is.

21Dit bidden en bekeren moet men verstaan van de mensen. Hoewel de beesten op hun wijze somtijds in de Heilige Schrift gezegd worden tot God te roepen. Zie Job 39:3. Ps. 147:9. Joël 1:20, met de aantt.

22Dat is, handel en wandel. Zie Gen. 6 op vers 12. Spr. 2 op vers 12.

23Dat is, wat zij gewrocht en bedreven hebben, en waaraan zij schuldig zijn. Hebr. palmen, als Ps. 7:4.

9b24Wie weet, God mocht Zich wenden en 25berouw hebben; en Hij mocht Zich wenden van de hittigheid Zijns toorns, dat wij niet vergingen.

24Vgl. Joël 2:14 met de aant.

25Zie Gen. 6:6. Joël 2:13, met de aantt.

b Joël 2:14.

10En God zag hun 26werken, dat zij zich bekeerden van hun bozen weg; en het berouwde God over het 27kwaad dat Hij 28gesproken had hun te zullen doen, en Hij deed het 29niet.

26Met welke zij hun geloof en bekering betuigden.

27Der straf.

28Dat is, gedreigd had door Jona, zodanig als op vers 4 is aangetekend.

29Verschonende hen voor dien tijd; maar daarna tot dezelfde boosheid (inzonderheid tegen Gods volk) weder vervallen zijnde, is deze koninklijke stad en de Assyrische monarchie uitgeroeid. Zie Ezechiël 31. Nah. 1:1, enz. Zef. 2:13, enz.