DE PROFEETJONA

HOOFDSTUK 2.

Het gebed van Jona, vs. 1, enz. De vis spuwt Jona, op Gods bevel, aan land, 10.


Jona's gebed in den vis

1EN Jona bad tot den HEERE zijn God, uit het ingewand van den vis.

2En hij 1zeide: aIk 2riep 3uit mijn benauwdheid tot den HEERE, en Hij antwoordde mij; uit den buik des 4grafs schreide ik, en Gij hoordet mijn stem.

1Te weten daarna, als hij verlost was. Want het blijkt uit de volgende woorden, dat de profeet dit gebed na zijn verlossing bijeengesteld heeft, als een kort begrip van zijn inwendigen strijd, mitsgaders alle heilige gedachten, bewegingen en gebeden, die de Geest des Heeren hem in den tijd van drie dagen en drie nachten in den buik van den walvis had ingegeven, waaruit hij wel had kunnen afleiden, dat God hem in deze harde kastijding wonderbaarlijk bewaarde, sterkte en eindelijk verlossen zou.

2Zie Job 36 op vers 13.

3Of: vermits, vanwege.

4Dat is, van den walvis, waarin ik, als in een graf, besloten was, en die als mijn graf scheen te zullen zijn.

a Ps. 120:1.

3Want 5Gij hadt mij geworpen in de diepte, in het 6hart der zeeën, en de stroom omving mij; al Uw bbaren en Uw golven gingen over mij heen.

5Door de hand der schippers, welker doen Gij regeerdet.

6Dat is, midden in de diepte der zee. Vgl. Deut. 4:11. Ez. 27:4 met de aant.

b Ps. 42:8.

4En ik 7zeide: Ik ben 8uitgestoten van voor Uw ogen; nochtans zal ik den 9tempel Uwer heiligheid 10weder aanschouwen.

7Te weten bij mijzelven, dat is, dacht. Vgl. Ps. 31:23 met de aant.

8Of: uitgedreven, uitgeworpen.

9Dat is, Uw heiligen tempel, waar God met Zijn genade bijzonderlijk tegenwoordig was.

10Hebr. ik zal toedoen of voortvaren te aanschouwen, dat is, weder aanschouwen. Dit bijzondere vertrouwen werkte Gods Geest in den profeet, waardoor hij de victorie behield over het vlees. Anders: ik zal nochtans voortvaren te zien naar Uw heiligen tempel, dat is, ik zal evenwel niet laten te wachten op Uw hulp, die Gij mij uit Uw tempel (dat is, om des Messias' wil, van Welken de tempel een voorbeeld was) zult toeschikken. Vgl. vers 7.

5De wateren hadden mij omgeven tot de 11ziel toe, de afgrond omving mij; het 12wier was aan mijn hoofd gebonden.

11Dat is, zodat zij mij mijn leven dreigden te benemen, mij versmoord zouden hebben, en mijn ziel uit mij doen gaan, tenware Gij daarin genadiglijk hadt voorzien. Vgl. Ps. 69:2 en zie Gen. 19 op vers 17. Anders worden door wateren ook noden en benauwdheden verstaan. Zie 2 Sam. 22 op vers 17.

12Of: zeegras was om mijn hoofd gewikkeld, versta: als ik in de zee dreef, of in den buik van den walvis lag, die het wier inslokte.

6Ik was nedergedaald tot de 13gronden der bergen. De 14grendelen der aarde waren om mij heen 15in eeuwigheid; maar Gij hebt mijn leven uit het 16verderf opgevoerd, o HEERE mijn God.

13Hebr. afsnijdingen, dat is, het uiterste, onderste, de wortels of gronden der bergen of klippen.

14Hebr. De aarde, haar grendelen, dat is, ik was in den grond van de zee, als in een vaste gevangenis, besloten en aan alle kanten door de aarde, hoge bergen en klippen omsingeld. Anders: De aarde met haar grendelen was, enz.

15Zodat er geen schijn van uitkomen was, tenware Gij mij wonderbaarlijk hadt verlost.

16Of: groeve. Vgl. vers 2, en zie Ps. 7:16; 16:10, met de aantt.

7Als mijn ziel in mij 17overstelpt was, 18dacht ik aan den HEERE; en mijn gebed 19kwam tot U in den 20tempel Uwer heiligheid.

17Vgl. Ps. 61:3 met de aant.

18Gelijk God vergeten goddeloosheid betekent (zie Ps. 9:18 met de aant.), alzo is Hem niet vergeten, maar gedenken, Hem voor ogen houden, dienen, tot Hem toevlucht nemen, op Hem vertrouwen. Zie Ps. 20:8; 42:7; 44:18; 77:4, enz.

19Als Ps. 102:2.

20Zie vers 4, en vgl. 1 Kon. 8:44 met de aant. Sommigen verstaan den hemel en zetten het over met paleis Uwer heiligheid, zie Ps. 11:4, mede afgebeeld door den tempel.

8Die de 21valse ijdelheden onderhouden, 22verlaten hunlieder weldadigheid.

21Hebr. ijdelheden der valsheid, of der leugen, der nietigheid, vergeefsheid, dat is, die de afgoden in nood aanroepen en danken, als hun goed is geschied. Zie 2 Kon. 17:15. Ps. 31:7; 62:11. Jer. 2:5, 8, 11, met de aantt.

22Dat is, zij gedenken noch behartigen de weldadigheid of goedertierenheid die Gij hun bewezen hebt, maar schrijven het ondankbaarlijk hun afgoden toe; of: zij verlaten U, Die hun Weldoener en de enige ware God zijt. Zie Ps. 59:11. Jer. 2:2, met de aantt.

9Maar ik zal U offeren met de stem cder 23dankzegging; wat ik 24beloofd heb, zal ik betalen. d25Het heil is des HEEREN.

23Of: des lofs. Zie Ps. 50:14, 23; 116:17. Hos. 14:3. Hebr. 13:15, enz.

24Zie Ps. 50:14; 61:6 met de aant.

25Anders: Al het heil, dat is, alle verlossing, zo des lichaams als der ziel, komt alleen van Hem. Zie Ps. 3:9; 36:6, 7, 8.

c Ps. 50:14, 23; 116:17. Hos. 14:3. Hebr. 13:15. d Ps. 3:9.

10De HEERE nu 26sprak tot den vis, en hij spuwde Jona uit op het 27droge.

26Hebr. eigenlijk: zeide. Gods zeggen is Zijn gebieden, regeren, beschikken en doen. Zie Gen. 1 op vers 3. De zin is: Hij regeerde dezen vis alzo, dat hij dat deed.

27Dat is, op het land, als Jona 1:9, 13.