HET HEILIG EVANGELIE,naar de beschrijving van*JOHANNES

HOOFDSTUK 9.

1 Christus, een blindgeborene zijn ogen met slijk op een sabbat bestrijkende, en bevelende hem de ogen te wassen in het water Siloam, maakt hem ziende. 8 Hetwelk de blinde zijn geburen, van hen gevraagd zijnde, verhaalt. 13 En wordt gebracht tot de farizeeën, denwelken hij hetzelve ook verhaalt. 16 Waarover zij Christus lasteren als een verbreker van den sabbat, en twijfelen of deze blind geweest was. 18 En ontbieden daarom zijn ouders, die wel bekennen dat hij blind geboren was, maar voorts zich beroepen op huns zoons getuigenis. 24 Welken zij andermaal roepen en ondervragen. 27 Die hun antwoordt, en uit dit werk betuigt dat Christus geen zondaar, maar uit God is. 34 En wordt daarover van hen smadelijk uitgestoten. 35 De blinde van Christus nader onderricht zijnde, gelooft in Hem en bidt Hem aan. 40 Christus zegt den farizeeën aan dat zij geestelijk blind zijn, en dat zij daarom in de zonde blijven omdat zij zulks niet bekennen.


De blindgeborene

1EN voorbijgaande, zag Hij een mens, 1blind van de geboorte af.

1Namelijk die zat en bedelde, vers 8.

2En Zijn discipelen vraagden Hem, zeggende: Rabbi, wie heeft er 2gezondigd, 3deze of zijn ouders, dat hij blind zou geboren worden?

2Dat is, enige bijzondere grote zonde gedaan.

3Het schijnt dat de discipelen in deze dwaling waren, welke toen bij sommige Joden was, dat als de mens sterft, zijn ziel dan weder zou gaan in een ander lichaam, en dat overzulks de ziel des blindgeborenen in een ander lichaam zou gezondigd hebben.

3Jezus antwoordde: 4Noch deze heeft gezondigd, noch zijn ouders, amaar dit is geschied opdat de werken 5Gods in hem zouden geopenbaard worden.

4Namelijk dat hij blind geboren zou worden.

5Dat is, der Goddelijke barmhartigheid en kracht, als Christus die aan hem betonen zou, om daarmede te bevestigen, dat Hij de ware Messias is, volgens de voorzegging, Jes. 35:5.

a Joh. 11:4.

4bIk moet werken 6de werken Desgenen Die Mij gezonden heeft, 7zolang het dag is; 8de nacht komt, wanneer niemand werken kan.

6Welke zijn het Evangelie prediken, en hetzelve met wonderwerken bevestigen.

7Dat is, zolang dit Mijn leven en de tijd van Mijn dienst, van God gesteld, duren zal.

8Dat is, de dood; gelijk na denwelken niemand kan doen hetgeen zijn beroep in dit leven aangaat, alzo zal Ik na Mijn dood dusdanige werken Zelf op de aarde niet meer doen.

b Joh. 5:19.

59Zolang Ik in de wereld ben, zo ben Ik chet 10Licht der wereld.

9Gr. Wanneer.

10Dat is, moet Ik de wereld verlichten met Mijn leer en wonderwerken, hoewel Ik daarover gelasterd en vervolgd word.

c Jes. 42:6. Luk. 2:32. Joh. 1:9; 8:12; 12:35, 46. Hand. 13:47.

6Dit gezegd hebbende, dspoog Hij op de aarde, en maakte slijk uit dat speeksel, en 11streek dat slijk op de ogen des blinden,

11Dit teken gebruikt Christus, niet dat daarin enige kracht was, alzo hetzelve meer dient om te verblinden; maar om te tonen dat de kracht om het gezicht te geven van Hem alleen kwam, gelijk Hij den gehelen mens ook uit slijk der aarde geschapen heeft, Gen. 2:7.

d Mark. 8:23.

7En zeide tot hem: Ga heen, was u in het 12badwater Silóam (hetwelk overgezet wordt: uitgezonden). Hij dan ging heen en wies zich, en kwam ziende.

12Van dit badwater zie Jes. 8:6. Luk. 13:4. Sommigen menen dat het was hetzelfde water waarvan gesproken wordt Joh. 5:2.

8De geburen dan, en die hem tevoren 13gezien hadden dat hij blind was, zeiden: Is deze niet die 14zat een bedelde?

13Gr. zagen.

14Namelijk omtrent den tempel, gelijk schijnt uit het laatste vers van het voorgaande hoofdstuk, vergeleken met het eerste van dit hoofdstuk. Zie dergelijke Hand. 3:2.

e Hand. 3:2.

9Anderen zeiden: Hij is het; en anderen: Hij is hem gelijk. Hij zeide: Ik ben het.

10Zij dan zeiden tot hem: 15Hoe zijn u de ogen geopend?

15Dat is, hoe zijt gij ziende geworden?

11Hij antwoordde en zeide: De Mens genaamd Jezus maakte slijk en 16bestreek mijn ogen, en zeide tot mij: Ga heen naar het badwater Silóam en was u. En ik ging heen en wies mij, en 17ik werd ziende.

16Gr. bezalfde.

17Of: ik heb gezien.

12Zij dan zeiden tot hem: Waar is Die? Hij zeide: Ik weet het niet.

1318Zij brachten hem tot de farizeeën, hem namelijk die tevoren blind geweest was.

18Namelijk de geburen of bekenden.

14fEn het was sabbat als Jezus het slijk maakte en zijn ogen opende.

f Matth. 12:1. Mark. 2:23. Luk. 6:1. Joh. 5:9.

15De farizeeën dan vraagden hem ook wederom hoe hij ziende geworden was. En hij zeide tot hen: Hij legde slijk op mijn ogen, en ik wies mij, en ik zie.

16Sommigen dan uit de farizeeën zeiden: 19Deze Mens is van God niet, want Hij 20houdt den sabbat niet. 21Anderen zeiden: gHoe kan een mens die 22een zondaar is, zulke tekenen doen? hEn er was tweedracht onder hen.

19Namelijk Die op den sabbat uw ogen met slijk bestreken en geopend heeft.

20Gr. bewaart.

21Namelijk uit hun vergadering, gelijk Nicodemus, of iemand dergelijke, Joh. 7:50.

22Dat is, goddeloos, of een openbare verachter van Gods wet, gelijk zij Hem hier beschuldigen.

g vers 33. Joh. 3:2. h Joh. 7:12; 10:19.

17Zij zeiden wederom tot den blinde: Gij, wat zegt gij van Hem, 23dewijl Hij uw ogen geopend heeft? En hij zeide: iHij is een profeet.

23Of: dat.

i Luk. 7:16; 24:19. Joh. 4:19; 6:14.

1824De Joden dan geloofden van hem niet, dat hij blind geweest was en 25ziende was geworden, totdat zij geroepen hadden de ouders desgenen die ziende geworden was.

24Dat is, de oversten der Joden, gelijk blijkt uit het 22ste vers.

25Gr. en zag; of: ziende was.

19En zij vraagden hun, zeggende: Is deze uw zoon, welken gij zegt dat blind geboren is? Hoe ziet hij dan nu?

20Zijn ouders antwoordden hun en zeiden: Wij weten dat deze onze zoon is, en dat hij blind geboren is;

21Maar hoe hij nu ziet, weten wij niet; of wie zijn ogen geopend heeft, weten wij niet; hij heeft zijn ouderdom, vraagt hemzelven; hij zal van zichzelven spreken.

22Dit zeiden zijn ouders komdat zij de Joden vreesden. lWant 26de Joden hadden alrede tezamen een besluit gemaakt, zo iemand Hem beleed Christus te zijn, dat die 27uit de synagoge zou geworpen worden.

26Dat is, de oversten der Joden waren het tezamen eens geworden.

27Dat is, uitgesloten uit de gemeenschap van den godsdienst, gelijk men nu houdt degenen die uit de gemeente gebannen worden.

k Joh. 7:13; 12:42. l Joh. 12:42.

23Daarom zeiden zijn ouders: Hij heeft zijn ouderdom, vraagt hemzelven.

24Zij dan riepen voor de tweede maal den mens die blind geweest was, en zeiden tot hem: 28mGeef God de eer; wij weten dat deze Mens 29een zondaar is.

28Dat is, belijd oprechtelijk de waarheid voor God, waarmede Hem, als een Kenner der harten, Zijn eer wordt gegeven. Zie Joz. 7:19. 1 Sam. 6:5.

29Dat is, een openbare overtreder van Gods wet.

m Joz. 7:19.

25Hij dan antwoordde en zeide: Of Hij een zondaar is, weet ik niet; één ding weet ik, dat ik blind was en nu zie.

26En zij zeiden 30wederom tot hem: Wat heeft Hij u gedaan? Hoe heeft Hij uw ogen geopend?

30Namelijk voor de derde maal, om te zien of zij hem ergens in zouden kunnen vangen.

27Hij antwoordde hun: Ik heb het u alrede gezegd en gij hebt het 31niet gehoord; wat wilt gij het wederom horen? Wilt gijlieden ook Zijn discipelen worden?

31Dat is, niet willen verstaan of aannemen.

28Zij gaven hem dan scheldwoorden en zeiden: Gij zijt Zijn discipel; maar wij zijn discipelen van Mozes.

29Wij weten dat God tot Mozes gesproken heeft; maar Dezen weten wij niet 32vanwaar Hij is.

32Dat is, van Wien Hij is gezonden en macht heeft ontvangen om te leren. Waartegen niet strijdt hetgeen zij tevoren zeiden, Joh. 7:27, want daar spreken zij van Zijn vaderland.

30De mens antwoordde en zeide tot hen: Hierin is immers wat wonders, dat gij niet weet vanwaar Hij is, en nochtans heeft Hij 33mijn ogen geopend.

33Dat is, heeft met zulk een treffelijk wonderteken getoond, dat Hij van God gezonden is; gelijk hij besluit, vers 33. Zie ook Joh. 3:2.

31nEn wij weten dat God 34de zondaars niet 35hoort; maar zo iemand godvruchtig is en Zijn wil doet, dien hoort Hij.

34Zie vss. 16, 24.

35Dat is, verhoort.

n Spr. 15:29; 28:9. Jes. 1:15. Micha 3:4.

3236Van alle eeuw is het niet gehoord dat iemand eens blindgeborenen 37ogen geopend heeft.

36Dat is, zolang de wereld gestaan heeft.

37Dat is, het gezicht gegeven heeft. Zie vers 10.

33Indien Deze van God niet 38ware, Hij zou 39niets kunnen doen.

38Namelijk gekomen of gezonden.

39Gr. niet iets, namelijk dergelijks.

34Zij antwoordden en zeiden tot hem: Gij zijt 40geheel in zonden geboren, en leert gij ons? En zij wierpen hem 41uit.

40Zie vss. 1, 2.

41Gr. buiten, dat is, uit hun vergadering of synagoge, gelijk vers 22.

35Jezus hoorde dat zij hem uitgeworpen hadden, en hem vindende zeide Hij tot hem: Gelooft gij in den Zone Gods?

36Hij antwoordde en zeide: Wie is Hij, Heere, opdat ik in Hem moge geloven?

37En Jezus zeide tot hem: En gij hebt Hem gezien, oen Die met u spreekt, Dezelve is het.

o Joh. 4:26.

38En hij zeide: Ik geloof, Heere. En hij 42aanbad Hem.

42Namelijk als Hem nu voor den Zone Gods erkennende.

39En Jezus zeide: pIk ben tot een 43oordeel in deze wereld gekomen, qopdat degenen 44die niet zien, 45zien mogen, en 46die zien, 47blind worden.

43Dat is, met macht om de oordelen Gods uit te voeren, zo in het straffen van de verachters Zijns Woords, dien hetzelve een reuk des doods is, als in het aannemen van de boetvaardige zondaren, dien het is een reuk des levens, 2 Kor. 2:16.

44Dat is, die hun geestelijke blindheid kennen en begeren daarvan verlost te worden.

45Dat is, tot de rechte en zaligmakende kennis Gods mogen gebracht worden.

46Dat is, die zich laten voorstaan dat zij deze kennis hebben, die zij nochtans niet recht hebben, Rom. 1:22; 2:18.

47Dat is, dat zij het licht des Evangelies verachtende, door Gods rechtvaardig oordeel in hun blindheid gelaten en meer en meer verhard worden. Zie Ps. 69:24. Jes. 6:9. Matth. 13:14.

p Joh. 3:17; 12:47. q Matth. 13:13.

40En dit hoorden enigen uit de farizeeën, die bij Hem waren, en zeiden tot Hem: Zijn wij dan ook blind?

41Jezus zeide tot hen: 48Indien gij blind waart, zo zoudt gij 49geen zonde hebben; maar nu zegt gij: Wij zien; zo 50blijft dan uw zonde.

48Dat is, indien gij uit enkel onwetendheid Mijn leer niet aannaamt; of: indien gij uw onwetendheid en blindheid kendet.

49Dat is, geen zo grote en ongeneeslijke zonde, Joh. 15:22.

50Namelijk op u liggende als een ongeneeslijke ziekte.