HET HEILIG EVANGELIE,naar de beschrijving van*JOHANNES

HOOFDSTUK 7.

1 Christus verkeert in Galilea. 2 Zijn broeders vermanen Hem naar Jeruzalem op het feest der loofhutten te trekken. 6 Hetwelk Hij voor dien tijd weigert. 10 Maar volgt na enige dagen heimelijk. 14 Leert in den tempel, en verantwoordt Zijn leer, alsook Zijn wonderwerk op den sabbat gedaan. 25 Verscheiden gevoelen des volks van Hem. 28 Gaat voort in het leren. 30 Waarover sommigen Hem zoeken te vangen, en kunnen niet. 32 De farizeeën en overpriesters zenden hun dienaars om Hem te vangen. 33 Hij dreigt de ongelovige Joden, dat zij Hem daarna niet zullen vinden. 37 En Hij nodigt tot Zich alle dorstigen, en belooft den Heiligen Geest dien die in Hem geloven. 40 Waaruit verdeeldheid onder het volk ontstaat. 45 De dienaars komen weder, zonder Christus gevangen te brengen, en roemen Zijn leer. 47 Hetwelk de farizeeën kwalijk nemen, sprekende smadelijk van Christus en van het volk. 50 Nicodemus wederspreekt hun doen, waardoor zij twistende worden onder elkander en scheiden.


Het ongeloof van Jezus' broeders

1EN na dezen 1wandelde Jezus in Galiléa; want Hij wilde in Judéa niet wandelen, omdat 2de Joden Hem zochten te doden.

1Dat is, verkeerde, van de ene plaats van Galilea naar de andere reizende. Wat Hij nu aldaar gedaan heeft, wordt beschreven van Mattheüs, hfdst. 15; 16; 17; 18, en van Markus, hfdst. 7; 8; 9.

2Namelijk te Jeruzalem, omdat Hij op den sabbat den acht en dertigjarige zieke genezen had, Joh. 5:16.

2En 3het feest der Joden, namelijk de aloofhuttenzetting, was nabij.

3Dit was het derde grote jaarfeest der Joden, hetwelk zij houden moesten op den vijftienden dag der zevende maand, welke met onzen september ten dele overeenkomt; in hetwelk zij hutten maakten van takken van groene bomen, waarin zij zich zeven dagen onthielden, tot gedachtenis dat hun vaders veertig jaren lang in de woestijn in hutten gewoond hadden. Zie van dit feest Lev. 23:34, 40. Neh. 8:15, 16.

a Lev. 23:34.

3Zo zeiden dan Zijn 4broeders tot Hem: Vertrek vanhier en ga heen in Judéa, opdat ook 5Uw discipelen Uw werken mogen aanschouwen, die Gij doet.

4Dat is, bloedverwanten. Zie Matth. 13:55.

5Namelijk die Gij in Judea hebt.

4Want niemand doet 6iets in het verborgen, en zoekt zelf 7dat men openlijk van hem spreke. Indien Gij deze dingen 8doet, zo openbaar Uzelven 9aan de wereld.

6Namelijk bijzonders of groots.

7Gr. in vrijmoedigheid van spreken te zijn, dat is, vermaard en bekend te zijn.

8Dat is, waarlijk doen kunt, namelijk om daarmede te betonen dat Gij de Messias zijt.

9Dat is, aan die grote menigte der mensen, die uit alle delen der wereld op het feest samenkomen zullen.

5Want ook 10Zijn bbroeders geloofden niet in Hem.

10Namelijk sommigen derzelve; want enigen als Johannes, Jakobus en anderen, geloofden in Hem, Hand. 1:14.

b Mark. 3:21.

6Jezus dan zeide tot hen: 11Mijn tijd is nog niet hier, maar uw tijd is 12altijd bereid.

11Dat is, Mijn gelegenheid om tot het feest op te gaan.

12Namelijk overmits men u niet zoekt te doden, gelijk Mij.

713cDe wereld 14kan ulieden niet haten, maar Mij haat zij, omdat Ik van dezelve getuig dat haar werken dboos zijn.

13Dat is, de wereldse mensen.

14Namelijk omdat gij ook van de wereld zijt, en de wereld het hare liefheeft, Joh. 15:19.

c Joh. 14:17; 15:18. d Joh. 3:19.

8Gaat gijlieden op tot dit feest; Ik ga nog niet op tot dit feest, ewant 15Mijn tijd is nog niet 16vervuld.

15Namelijk om te gaan op het feest zonder gevaar.

16Dat is, gekomen.

e Joh. 8:20.

9En als Hij deze dingen tot hen gezegd had, 17bleef Hij in Galiléa.

17Namelijk nog enige dagen; als blijkt uit het volgende vers.

Prediking op het loofhuttenfeest

10Maar als Zijn broeders opgegaan waren, toen ging Hij ook Zelf op tot het feest, niet 18openlijk, maar 19als in het verborgen.

18Namelijk gelijk Hij placht te doen, vergezelschapt met Zijn discipelen en anderen die naar het feest optrokken.

19Namelijk om te vermijden de lagen van de oversten der Joden.

1120De Joden dan zochten Hem in het feest, en zeiden: fWaar is Hij?

20Namelijk die tevoren Hem op de feestdagen gehoord en Zijn wonderen gezien hadden.

f Joh. 11:56.

12gEn er was 21veel gemurmel van Hem onder de scharen. Sommigen zeiden: hHij is goed. En anderen zeiden: Neen, maar Hij verleidt de schare.

21Dat is, veel gepraat en disputeren.

g Joh. 9:16; 10:19. h vers 40. Matth. 21:46. Luk. 7:16. Joh. 6:14.

13Nochtans sprak niemand 22vrijmoediglijk van Hem, iom de vreze 23der Joden.

22Namelijk tot Zijn eer en verdediging.

23Dat is, der oversten der Joden, die besloten hadden uit de synagoge te werpen die Hem zouden belijden, Joh. 9:22.

i Joh. 9:22; 12:42; 19:38.

14Doch als het nu 24in het midden van het feest was, zo ging Jezus op in den tempel en leerde.

24Namelijk omtrent den vierden dag, alzo het feest der loofhutten zeven dagen duurde, van den vijftiende der zevende maand tot den twee en twintigste. Zie Lev. 23:34.

15En de Joden verwonderden zich, zeggende: Hoe weet Deze 25de Schriften, daar Hij ze 26niet geleerd heeft?

25Of: letteren, Mark. 6:2.

26Namelijk in de scholen, gelijk Paulus wordt gezegd te Jeruzalem geleerd te hebben aan de voeten van Gamaliël, Hand. 22:3.

16Jezus antwoordde hun en zeide: kMijn leer is 27Mijne niet, maar Desgenen Die Mij gezonden heeft.

27Dat is, is niet een leer die Mijne alleen zou zijn.

k Joh. 3:11; 8:28; 12:49; 14:10, 24.

17Zo iemand 28wil Deszelfs wil doen, die zal van deze leer bekennen of zij uit God is, dan of Ik van Mijzelven spreek.

28Dat is, zo iemand door Gods genade zover gebracht is, dat hij afleggende alle vooroordeel en hardnekkigheid, de waarheid der leer onderzoekt, gelijk God bevolen heeft, en zich daarnaar wil schikken, Ps. 25:14. Daarmede geeft Hij te kennen dat zij zodanigen nog niet waren.

1829Die van zichzelven spreekt, zoekt zijn eigen eer; maar Die de eer zoekt Desgenen Die Hem gezonden heeft, Die is waarachtig en geen 30ongerechtigheid is in Hem.

29Dat is, die een leer voorstelt, van hemzelven verdicht, en niet gegrond in Gods Woord.

30Dat is, valsheid of bedrog.

19lHeeft Mozes u niet de wet gegeven? En niemand van u doet de wet. 31mWat zoekt gij Mij te doden?

31Namelijk alsof Ik een overtreder der wet ware, omdat Ik op den sabbat dien mens genezen heb.

l Ex. 20:1; 24:3. Hand. 7:53. m Matth. 12:14. Mark. 3:6. Joh. 5:18; 10:39; 11:53.

2032De schare antwoordde en zeide: 33nGij hebt den duivel; 34wie zoekt U te doden?

32Namelijk die van buiten gekomen was, en die daarvan niet wist, en overzulks meende dat Christus hun dat ten onrechte aanzeide.

33Dat is, Gij raast als een bezeten of uitzinnig mens, en Gij lastert ons.

34Namelijk van ons.

n Joh. 8:48, 52; 10:20.

21Jezus 35antwoordde en zeide tot hen: 36Eén werk heb Ik gedaan, en gij 37verwondert u allen.

35Christus antwoordt niet op de scheldwoorden, maar gaat voort om te bewijzen dat Hij de wet niet had overtreden door het genezen op den sabbat.

36Dat is, dit ene werk alleen, namelijk dat Ik dien mens op den sabbat genezen heb, Joh. 5:16.

37Namelijk met verstoring en aanstoot, vers 23.

2238Daarom, Mozes heeft ulieden 39ode besnijdenis gegeven (niet dat zij 40uit Mozes is, maar 41puit de vaderen), en gij besnijdt een mens 42op den sabbat.

38Het woord daarom voegen sommigen bij het voorgaande vers.

39Dat is, het bevel om te besnijden op den achtsten dag, Lev. 12:3.

40Dat is, dat Mozes dezelve eerst ingesteld heeft.

41Dat is, maar is aan den patriarch Abraham en zijn nakomelingen, die vóór Mozes geweest zijn, uit Gods bevel bediend geweest, Gen. 17:10.

42Namelijk wanneer de achtste dag na de geboorte van het kind op den sabbat valt.

o Lev. 12:3. p Gen. 17:10.

23Indien een mens de besnijdenis ontvangt op den sabbat, opdat 43de wet van Mozes niet 44gebroken worde, zijt gij toornig op Mij, dat Ik een 45gehelen mens gezond gemaakt heb op den sabbat?

43Namelijk van de besnijdenis ten achtsten dage, Lev. 12:3.

44Gr. ontbonden, of losgemaakt.

45Dat is, die aan zijn gehele lichaam of aan al zijn leden krank was.

24qOordeelt niet 46naar het aanzien, maar oordeelt een rechtvaardig oordeel.

46Dat is, als aanzieners der personen; dewijl gij in de uwen niet bestraft dat zij op den sabbat besnijden, zo behoort gij ook Mij niet te bestraffen omdat Ik op den sabbat genees.

q Deut. 1:16, 17. Spr. 24:23. Jak. 2:1.

25Sommigen dan uit 47die van Jeruzalem zeiden: Is Deze niet Dien zij zoeken te doden?

47Dat is, de Joden die te Jeruzalem woonden en van het voornemen der oversten wisten.

26En zie, Hij spreekt vrijmoediglijk en 48zij zeggen Hem niets. Zouden nu wel de oversten waarlijk 49weten, dat Deze waarlijk is de Christus?

48Dat is, zij laten Hem leren zonder verhindering.

49Namelijk beter onderricht zijnde dan tevoren. Of: in hun gemoed daarvan overtuigd zijn, hoewel zij het niet willen bekennen.

27rDoch Dezen weten wij 50vanwaar Hij is; maar de Christus wanneer Hij komen zal, zo zal 51niemand weten vanwaar Hij is.

50Namelijk van Nazareth, gelijk zij meenden.

51Hierin dwalen zij, uit misverstand van enige plaatsen der Schrift, als Jes. 53:8. Micha 5:1, en andere, die spreken van Zijn eeuwige geboorte, als Zone Gods, welke zij op Zijn lichamelijke geboorte verkeerdelijk duidden.

r Matth. 13:55. Mark. 6:3. Luk. 4:22.

28Jezus dan 52riep in den tempel, lerende en zeggende: En gij 53kent Mij, en gij weet vanwaar Ik ben; 54en Ik ben svan Mijzelven niet gekomen, tmaar Hij is 55waarachtig Die Mij gezonden heeft, Welken gijlieden 56niet kent.

52Dat is, sprak met vrijmoedigheid en luider stem, om te beter van allen gehoord te worden.

53Namelijk zo gij zegt.

54Dat is, nochtans.

55Namelijk in Zijn getuigenis van Mij, Matth. 3:17.

56Namelijk gelijk het behoort.

s Joh. 5:43; 8:42. t Joh. 8:26. Rom. 3:4.

29Maar vIk ken Hem, want Ik ben 57van Hem, en Hij heeft Mij gezonden.

57Namelijk geboren van eeuwigheid, Ps. 2:7.

v Joh. 10:15.

30xZij zochten Hem dan te grijpen; maar 58niemand sloeg de hand aan Hem, want 59Zijn yure was nog niet gekomen.

58Namelijk verhinderd zijnde door Gods voorzienigheid.

59Namelijk om te lijden, Joh. 8:20.

x vers 19. Mark. 11:18. Luk. 19:47; 20:19. Joh. 8:37. y Joh. 8:20.

31zEn velen uit de schare geloofden in Hem, en zeiden: Wanneer de Christus zal gekomen zijn, zal Hij ook meer tekenen doen dan die welke Deze gedaan heeft?

z Joh. 8:30.

32De farizeeën hoorden dat de schare dit van Hem 60murmelde; en de farizeeën en de overpriesters zonden dienaren, opdat zij Hem grijpen zouden.

60Alzo zij het openlijk niet durfden zeggen, uit vrees voor de Joden, vers 13.

33Jezus dan zeide tot hen: aNog een 61kleinen tijd ben Ik bij u, en Ik ga heen tot Dengene Die Mij gezonden heeft.

61Namelijk tot het navolgende pascha, hetwelk was nog omtrent zes maanden.

a Joh. 16:16.

34bGij zult Mij 62zoeken en gij zult Mij niet vinden; en waar Ik 63ben, kunt gij niet komen.

62Dat is, gij zult nog begeren Mij tegenwoordig te hebben. Zie Joh. 8:21.

63Dat is, alsdan zijn zal, of waar Ik heenga.

b Joh. 8:21; 13:33.

35De Joden dan zeiden 64tot elkander: Waar zal Deze heen gaan, dat wij Hem niet zullen vinden? Zal Hij 65tot de verstrooide Grieken gaan, en de Grieken leren?

64Of: bij zichzelven.

65Gr. tot de verstrooiing der Grieken, dat is, óf tot de heidenen, die tegengesteld zijnde tegen de Joden, Grieken genaamd worden, Rom. 1:16; 2:9, óf tot de Joden en Jodengenoten die onder de Grieken verstrooid waren, Joh. 12:20. Jak. 1:1. 1 Petr. 1:1.

36Wat is dit voor een rede die Hij gezegd heeft: Gij zult Mij zoeken en zult Mij niet vinden; en waar Ik ben, kunt gij niet komen?

37En op den 66claatsten dag, zijnde de grote dag van het feest, stond Jezus en riep, zeggende: 67dZo iemand 68dorst, die kome tot Mij en drinke.

66Dat is, den achtsten dag, die zowel als de eerste moest gevierd worden met samenkomsten en offeranden. Zie Lev. 23:36.

67Alzo de Joden zich voornamelijk op dit feest, al de vruchten nu ingezameld zijnde, vrolijk maakten met eten en drinken, zo schijnt dat Christus daaruit gelegenheid neemt, om hen van den rechten geestelijken drank te onderwijzen en daartoe te noden.

68Dat is, uit het gevoelen van zijn ellende verlangt daarvan verlost te worden. Zie Jes. 44:3; 55:1. Joh. 4:14.

c Lev. 23:36. d Jes. 55:1. Joh. 6:35. Openb. 22:17.

38Die in Mij gelooft, 69gelijkerwijs ede Schrift zegt, 70stromen des levenden waters zullen uit zijn buik vloeien.

69Deze woorden voegen sommigen bij de naastvoorgaande, in dezen zin: gelijk de Schrift zegt, dat is, gebiedt. Anderen bij de volgende, zodat Christus hier zou hebben gezien op enige plaatsen der Heilige Schrift, als Jes. 44:3; 49:10; 58:11, of dergelijke.

70Of: rivieren, dat is, in groten overvloed en volheid. Zie Jes. 44:3. Joël 2:28; 3:18. Joh. 4:14.

e Jes. 12:3.

39(En dit zeide Hij fvan den Geest, Denwelken ontvangen zouden die in Hem geloven; want de Heilige Geest 71was nog niet, overmits Jezus nog niet verheerlijkt was.)

71Namelijk gegeven of gezonden in zulken overvloed, gelijk na Christus' opstanding en hemelvaart geschied is, Hand. 2:4, 33.

f Jes. 44:3. Joël 2:28. Hand. 2:17.

40Velen dan uit de schare deze rede horende, zeiden: gDeze is waarlijk 72de Profeet.

72Namelijk van Denwelken geschreven staat Deut. 18:15.

g Matth. 21:46. Luk. 7:16. Joh. 6:14.

41Anderen zeiden: hDeze is 73de Christus. 74En anderen zeiden: iZal dan de Christus uit Galiléa komen?

73Dat is, de Messias, Dien zij meenden een ander te zullen zijn dan deze Profeet. Zie Joh. 1:25; 6:14.

74Namelijk die meenden dat Hij te Nazareth geboren was.

h Joh. 4:42. i Joh. 1:47.

42Zegt de Schrift niet dat de Christus komen zal kuit den zade Davids, en van het vlek lBethlehem, waar David 75was?

75Namelijk geboren en opgevoed.

k Ps. 132:11. l Micha 5:1. Matth. 2:6.

43Er werd dan 76tweedracht onder de schare om Zijnentwil.

76Gr. schisma, dat is, scheuring of verdeeldheid.

44En 77sommigen van hen wilden Hem grijpen; maar 78niemand sloeg de handen aan Hem.

77Namelijk uitgezonden van de overpriesters.

78Namelijk van God verhinderd zijnde, omdat Zijn ure nog niet gekomen was.

45De dienaars dan kwamen tot de overpriesters en farizeeën; en die zeiden tot hen: Waarom hebt gij Hem niet gebracht?

46De dienaars antwoordden: Nooit heeft een mens 79alzo gesproken gelijk deze Mens.

79Dat is, met zulk een aanzien en aangenaamheid. Zie Matth. 7:28, 29. Luk. 4:22.

47De farizeeën dan antwoordden hun: Zijt ook gijlieden verleid?

48mHeeft iemand uit 80de oversten in Hem geloofd, of uit de farizeeën?

80Namelijk die zulke treffelijke en geleerde lieden zijn.

m Jes. 33:18. Joh. 12:42. 1 Kor. 1:20; 2:8.

49Maar deze schare, 81die de wet niet weet, 82is vervloekt.

81Dat is, die in de Heilige Schrift niet is geoefend.

82Gr. zijn vervloekt, namelijk omdat zij Hem aanhangen.

50Nicodémus zeide tot hen, 83welke ndes nachts tot Hem 84gekomen was, zijnde een uit hen:

83Zie hiervan Joh. 3:1, 2, enz.

84Of: kwam.

n Joh. 3:2; 19:39.

5185oOordeelt ook onze wet den mens, tenzij dat zij eerst van hem gehoord heeft en verstaat wat hij 86doet?

85Dat is, wordt ons ook in de wet toegelaten iemand te veroordelen, tenzij dat hij eerst gehoord wordt in zijn verantwoording? Dit was ook zelfs bij de heidenen een wet der natuur. Zie Hand. 25:16.

86Dat is, wat hij gedaan of misdaan heeft.

o Ex. 23:1. Lev. 19:15. Deut. 1:17; 17:8; 19:15.

52Zij antwoordden en zeiden tot hem: Zijt gij ook 87uit Galiléa? Onderzoek en zie, dat uit 88Galiléa geen profeet opgestaan is.

87Namelijk óf afkomstig, óf een van Zijn discipelen, die meest Galileeërs waren.

88Jesaja had nochtans geprofeteerd dat de Messias in Galilea zou beginnen te prediken. Zie Jes. 8:23; 9:1. Matth. 4:15.

53En een iegelijk ging heen naar zijn huis.