HET HEILIG EVANGELIE,naar de beschrijving van*JOHANNES

HOOFDSTUK 6.

1 Christus spijzigt met vijf broden en twee vissen vijfduizend mannen. 14 Die Hem daarover tot een koning willen maken, maar Hij ontwijkt hen. 16 Wandelt in den nacht op de zee, en komt tot Zijn discipelen in het schip. 22 Wordt van de schare gezocht, en te Kapernaüm gevonden. 26 Welke Hij vermaant te zoeken de onvergankelijke spijze, die door het geloof te vinden is. 41 Waarover de Joden murmureren. 43 Welken Christus antwoordt dat het geloof in Hem van den Vader komt, en leert dat Zijn vlees de ware spijze en Zijn bloed de ware drank is, die men eten en drinken moet om het eeuwige leven te verkrijgen. 59 Aan welke leer velen Zijner discipelen te Kapernaüm zich stoten. 61 Waarom Christus hen onderricht van den rechten zin Zijner woorden. 66 Velen Zijner discipelen verlaten Hem. 67 Petrus en de andere apostelen bekennen dat Hij de woorden des levens heeft, en blijven bij Hem. 70 Doch Christus verklaart dat een van hen een duivel was.


De eerste wonderbare spijziging

1NA dezen vertrok Jezus 1over de Zee van Galiléa, welke is de 2Zee van Tibérias.

1Dat is, over een schoot of inham van het meer; want Bethsaïda lag aan dezelfde zijde van het meer waaraan Tiberias lag. Zie Matth. 14:13. Luk. 9:10.

2Van deze zee zie breder Matth. 4:18. Luk. 5:1.

2En Hem 3volgde een grote schare, omdat zij Zijn tekenen zagen, die Hij deed aan de kranken.

3Namelijk te land. Zie Matth. 14:13.

3En Jezus ging op 4den berg, en zat aldaar neder met Zijn discipelen.

4Namelijk die bij Bethsaïda lag.

4En 5het pascha, ahet feest der Joden, was nabij.

5Dit was het derde pascha na den doop van Christus. Van het eerste zie Joh. 2:13, en van het tweede Joh. 5:1.

a Ex. 12:18. Lev. 23:5, 7. Num. 28:16. Deut. 16:1.

5bJezus dan de ogen opheffende, en ziende dat een grote schare tot Hem kwam, zeide tot Filippus: 6Vanwaar zullen wij broden kopen, opdat dezen eten mogen?

6Of: Waarvan.

b Matth. 14:14. Mark. 6:34. Luk. 9:13.

6(Doch dit zeide Hij hem beproevende; want Hij 7wist Zelf wat Hij doen zou.)

7Dat is, had nu al bij Zichzelven besloten.

7Filippus antwoordde Hem: Voor tweehonderd 8penningen brood is dezen niet genoeg, opdat een iegelijk van hen een weinig neme.

8Gr. denarii, dat is, schellingen of realen. Zie Matth. 18:28.

8Een van Zijn discipelen, namelijk Andréas, de broeder van Simon Petrus, zeide tot Hem:

9Hier is een jonksken dat vijf gerstebroden heeft en twee 9visjes; maar cwat zijn deze onder zovelen?

9Gr. eigenlijk: gebraden visjes.

c 2 Kon. 4:43.

10En Jezus zeide: Doet de mensen 10nederzitten. En er was veel 11gras in die plaats. Zo zaten dan de mannen neder, omtrent 12vijfduizend in getal.

10Gr. nedervallen, naar het gebruik der ouden, die op den elleboog liggende aten.

11Namelijk groen gras, Mark. 6:39.

12Namelijk boven de vrouwen en kinderen, Matth. 14:21.

11En Jezus nam de broden, den 13gedankt hebbende deelde Hij ze den discipelen, en de discipelen dengenen die nedergezeten waren; desgelijks ook van de visjes, zoveel 14zij wilden.

13Dat is, met dankzegging die gezegend hebbende. Zie Luk. 9:16.

14Namelijk de scharen, gelijk uit het volgende blijkt.

d 1 Sam. 9:13.

12En als zij 15verzadigd waren, zeide Hij tot Zijn discipelen: Vergadert de overgeschoten brokken, opdat er niets verloren ga.

15Gr. vervuld.

13Zij vergaderden ze dan, en vulden twaalf korven met brokken van de vijf gerstebroden, welke overgeschoten waren dengenen die gegeten hadden.

14De mensen dan, gezien hebbende het teken dat Jezus gedaan had, zeiden: eDeze is waarlijk 16de Profeet, Die in de wereld 17komen zou.

16Namelijk van Denwelken Mozes geprofeteerd heeft, Deut. 18:15, 18.

17Gr. komt.

e Luk. 7:16; 24:19. Joh. 4:19.

15Jezus dan, wetende dat zij zouden komen en Hem met geweld nemen, opdat zij Hem 18koning maakten, 19ontweek wederom op den berg, Hij Zelf alleen.

18Namelijk een wereldse koning, hoedanig zij verkeerdelijk meenden dat de Messias moest zijn.

19Namelijk om te tonen dat Zijn Koninkrijk van deze wereld niet was, Joh. 18:36.

Jezus wandelt op de zee

16fEn als het avond geworden was, gingen Zijn discipelen af naar de zee;

f Matth. 14:23. Mark. 6:47.

17En in het schip gegaan zijnde, kwamen zij 20over de zee naar Kapérnaüm. En het was alrede 21duister geworden, en Jezus was tot hen niet gekomen.

20Namelijk voorbij Bethsaïda, gelijk Christus hun bevolen had, Mark. 6:45.

21Gr. duisternis.

18En de zee verhief zich, overmits er een grote wind waaide.

19En als zij omtrent vijf en twintig of dertig 22stadiën 23gevaren waren, zagen zij Jezus 24wandelende op de zee en komende bij het schip; en zij werden bevreesd.

22Een stadie is een lengte van honderd en vijf en twintig schreden. Zie Luk. 24:13.

23Of: geroeid.

24Namelijk Zijn lichaam door Zijn Goddelijke kracht ondersteunende.

20Maar Hij zeide tot hen: Ik ben het, zijt niet bevreesd.

2125Zij hebben dan Hem gewilliglijk in het schip genomen; en terstond kwam het schip aan het land, waar zij naartoe voeren.

25Gr. Zij wilden dan Hem in het schip nemen, namelijk nadat zij Hem werden kennende. Zie Matth. 14:32. Mark. 6:51.

Het Brood des levens

22Des anderen daags de schare, die aan 26de andere zijde der zee stond, ziende dat aldaar geen ander scheepje was dan dat ene, waar Zijn discipelen ingegaan waren, en dat Jezus met Zijn discipelen in dat scheepje niet was gegaan, maar dat Zijn discipelen alleen weggevaren waren;

26Dat is, aan de andere zijde van dien schoot van het meer, tussen Bethsaïda en Kapernaüm. Zie vers 24.

23(Doch er kwamen andere scheepjes van Tibérias nabij de plaats waar zij het brood gegeten hadden, als de Heere 27gedankt had.)

27Dat is, gezegend had. Zie vers 11.

24Toen dan de schare zag dat Jezus aldaar niet was, noch Zijn discipelen, zo gingen zij ook in de schepen, en kwamen te Kapérnaüm, zoekende Jezus.

25En als zij Hem gevonden hadden 28over de zee, zeiden zij tot Hem: Rabbi, wanneer zijt Gij hier gekomen?

28Zie vss. 22, 59.

26Jezus antwoordde hun en zeide: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u, gij zoekt Mij, 29niet omdat gij tekenen gezien hebt, maar 30omdat gij van de broden gegeten hebt en verzadigd zijt.

29Dat is, niet omdat gij door de tekenen, die gij van Mij gezien hebt, in Mij gelooft.

30Dat is, omdat gij hoopt dat Ik u nog meer op zulke wijze zal verzadigen.

27g31Werkt niet om de spijze die vergaat, maar om 32de spijze die blijft tot in het eeuwige leven, welke de Zoon des mensen ulieden geven zal; hwant Dezen heeft God de Vader 33verzegeld.

31Dat is, doet naarstigheid om te bekomen, Filipp. 2:12.

32Welke deze spijze is, wordt verklaard vss. 51, 55.

33Dat is, geordineerd, en op menigerlei wijze geopenbaard en bevestigd, dat Hij de ware Messias is, en van Hem gezonden was, gelijk de prinsen met verzegelde geloofsbrieven bevestigen de autoriteit dergenen die van hen gezonden worden, Ef. 4:30.

g vss. 40, 54. Joh. 3:16; 4:14. h Matth. 3:17; 17:5. Mark. 1:11; 9:7. Luk. 3:22; 9:35. Joh. 1:33; 5:37; 8:18. 2 Petr. 1:17.

28Zij zeiden dan tot Hem: Wat zullen wij doen, opdat wij 34de werken Gods mogen werken?

34Dat is, die God van ons eist om zalig te worden, alzo ook in het volgende vers. Zie dergelijke wijze van spreken Ps. 51:19.

29Jezus antwoordde en zeide tot hen: iDit is het werk Gods, dat gij gelooft in Hem Dien Hij gezonden heeft.

i 1 Joh. 3:23.

30Zij zeiden dan tot Hem: 35Wat kteken doet Gij dan, opdat wij het mogen zien en U geloven? Wat werkt Gij?

35Namelijk dat wat bijzonders of groots is, waaruit wij zekerlijk kunnen verstaan dat Gij de Messias zijt.

k Matth. 12:38; 16:1. Mark. 8:11. Luk. 11:29. 1 Kor. 1:22.

31lOnze vaders hebben het 36manna gegeten in de woestijn, gelijk geschreven is: mHij gaf hun het brood 37uit den hemel te eten.

36Van dit manna zie Ex. 16:15, 32. Num. 11:7, 8.

37Dat is, dat uit de lucht nederviel.

l Ex. 16:4, 14. Num. 11:7. m Ps. 78:24. 1 Kor. 10:3.

32Jezus dan zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u, Mozes heeft u niet gegeven het brood uit den hemel, maar Mijn Vader geeft u het 38ware Brood uit den hemel.

38Dat is, het recht geestelijke en hemelse Brood, van Hetwelk het manna maar een beeld of schaduw geweest is; gelijk waarheid dikwijls tegen beelden gesteld wordt, Joh. 1:17. Hebr. 8:2.

33Want 39het Brood Gods is 40Hij Die uit den hemel 41nederdaalt, en Die 42der wereld het leven geeft.

39Dat is, Dat God den mensen geeft om eeuwiglijk te leven.

40Namelijk de Zone Gods.

41Dat is, nedergedaald is, dat is, Die van den Vader tot een Middelaar is gezonden in de wereld, en te dien einde de menselijke natuur op de aarde heeft aangenomen, Filipp. 2:6, 7. 1 Tim. 3:16.

42Dat is, de uitverkorenen en gelovigen door de gehele wereld, zowel heidenen als Joden, Joh. 11:52.

34Zij zeiden dan tot Hem: Heere, geef ons 43altijd dit Brood.

43Dat is, allen dag, gelijk eertijds Mozes het manna gaf. Verstaande dit van het tijdelijke brood.

35En Jezus zeide tot hen: Ik ben het Brood 44des levens; n45die tot Mij komt, 46zal geenszins hongeren, en die in Mij gelooft, zal nimmermeer dorsten.

44Dat is, Dat het geestelijke en eeuwige leven geeft.

45Dat is, die in Mij gelooft, gelijk Christus in het tweede lid van dit vers Zelf verklaart.

46Dat is, zal met alle geestelijk goed verzadigd worden; hier met vasten troost, en namaals met eeuwige vreugde.

n Jes. 55:1. Joh. 4:14; 7:37.

36Maar Ik heb u gezegd, dat gij Mij ook gezien hebt, en gij gelooft niet.

3747Al wat Mij de Vader geeft, zal tot Mij komen; en die tot Mij komt, zal Ik geenszins 48uitwerpen.

47Dat is, al degenen die de Vader van eeuwigheid uitverkoren en Mij als Middelaar heeft gegeven, om hen zalig te maken, Joh. 10:28; 17:6.

48Gr. buiten uitwerpen, dat is, niet verstoten, maar eeuwiglijk behouden, Joh. 17:12.

38Want Ik ben 49uit den hemel nedergedaald, oniet opdat Ik 50Mijn wil zou doen, maar den wil Desgenen Die Mij gezonden heeft.

49Zie hiervan de verklaring vers 33.

50Dat is, hetgeen Mij alleen zou behagen, en niet den Vader.

o Matth. 26:39. Mark. 14:36. Luk. 22:42. Joh. 5:30.

39En dit is de wil des Vaders, Die Mij gezonden heeft, pdat al wat Hij Mij gegeven heeft, Ik daaruit 51niet verlieze, maar hetzelve 52opwekke ten uitersten dage.

51Dat is, niet late verloren gaan.

52Namelijk tot de eeuwige zaligheid. Want de anderen zullen ook opgewekt worden, maar ter verdoemenis, Joh. 5:29. 2 Kor. 5:10.

p Joh. 10:28; 17:12; 18:9.

40En dit is de wil Desgenen Die Mij gezonden heeft, qdat een iegelijk die den Zoon aanschouwt en in Hem gelooft, het eeuwige leven hebbe; en Ik zal hem opwekken ten uitersten dage.

q vss. 27, 54. Joh. 3:16; 4:14.

41De Joden dan murmureerden 53over Hem, omdat Hij gezegd had: Ik ben het Brood Dat uit den hemel nedergedaald is.

53Of: daarover.

42En zij zeiden: rIs Deze niet Jezus, de Zoon van Jozef, Wiens vader en moeder wij kennen? 54Hoe zegt Deze dan: Ik ben uit den hemel nedergedaald?

54Dat is, hoe kan het dan waar zijn wat Deze zegt?

r Matth. 13:55. Mark. 6:3.

43Jezus antwoordde dan en zeide tot hen: Murmureert niet onder elkander.

44sNiemand kan tot Mij komen, tenzij dat de Vader, Die Mij gezonden heeft, hem 55trekke; en Ik zal hem opwekken ten uitersten dage.

55Dat is, tenzij dat Hij dengene die van nature onbekwaam en onwillig is, door de krachtige werking Zijns Heiligen Geestes daartoe bekwaam en willig maakt, Hand. 16:14. Filipp. 2:13.

s vers 65. Hoogl. 1:4.

45Er is geschreven 56in de Profeten: tEn zij zullen allen 57van God geleerd zijn. Een iegelijk dan die het van den Vader gehoord en 58geleerd heeft, die komt tot Mij.

56Dat is, in dit deel der Schrift hetwelk de boeken der profeten vervat.

57Gr. geleerden van God, of: godgeleerden, gelijk 1 Thess. 4:9. Dat is, allen die tot Mij komen, vers 44, of, gelijk Jesaja spreekt, Jes. 54:13, alle kinderen van het geestelijke Jeruzalem, zullen geleerd worden van God, Die door Zijn Heiligen Geest de predicatie des Goddelijken Woords in hen krachtig maakt.

58Dat is, alzo gehoord heeft, dat hem ook het hart van den Vader is verlicht en geopend, om hetzelve wel te verstaan en aan te nemen, Hand. 16:14.

t Jes. 54:13. Jer. 31:33. Hebr. 8:10; 10:16.

46vNiet dat iemand den Vader gezien heeft 59dan Die 60van God is; 61Deze heeft den Vader gezien.

59Gr. tenzij.

60Namelijk de Vader.

61Namelijk Zoon, Die in den schoot des Vaders is, Joh. 1:18.

v Matth. 11:27. Luk. 10:22. Joh. 1:18; 7:29; 8:19.

47Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: xDie in Mij gelooft, heeft het eeuwige leven.

x Joh. 3:16, 36.

48Ik ben het Brood des levens.

49yUw vaders hebben het manna gegeten in de woestijn 62en zij zijn gestorven.

62Dat is, hoewel zij het manna gegeten hebben, zijn zij evenwel gestorven, niet alleen den tijdelijken dood, maar sommigen ook, om huns ongeloofs wil, den eeuwigen dood. Zie 1 Kor. 10:5. Hebr. 3:16, 19.

y Ex. 16:4. Num. 11:7. Ps. 78:24.

50Dit is het Brood Dat uit den hemel nederdaalt, opdat 63de mens daarvan ete en niet sterve.

63Gr. iemand.

51Ik ben het 64levende Brood Dat uit den hemel nedergedaald is; zzo iemand van dit Brood eet, die zal in der eeuwigheid leven. aEn het brood dat Ik geven zal, is 65Mijn vlees, hetwelk Ik geven zal voor het leven der wereld.

64Dat is, levendmakende. Zie vers 35.

65Dat is, Mijn menselijke natuur, die Ik aan het kruis zal overgeven tot een verzoenoffer voor de zonden der uitverkorenen van de gehele wereld, opdat dezelve daardoor de vergeving der zonden en het eeuwige leven verkrijgen.

z Joh. 11:26. a Hebr. 10:5, 10.

52De Joden dan 66streden onder elkander, zeggende: bHoe kan ons Deze Zijn vlees te eten geven?

66Namelijk met woorden, dat is, twistten.

b Joh. 3:9.

53Jezus dan zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar zeg Ik ulieden, 67tenzij dat gij het vlees van den Zoon des mensen eet en Zijn bloed drinkt, zo hebt gij geen leven in uzelven.

67Dat is, tenzij dat gij in Mij gelooft, Die Mijn lichaam aan het kruis in den dood zal overgeven en Mijn bloed storten tot vergeving der zonden. Zie vers 35. Want Christus spreekt hier niet van het uiterlijke eten, dat in het Avondmaal geschiedt, alzo hetzelve toen nog niet was ingesteld, maar van het geestelijke eten, dat is, Christus met waar geloof aannemen, en daardoor met Hem verenigd worden, hetwelk door het uiterlijke eten in het Avondmaal betekend wordt.

5468cDie Mijn vlees eet en Mijn bloed drinkt, die 69heeft het eeuwige leven; en Ik zal hem opwekken ten uitersten dage.

68Dat is, die in Mij gelooft, gelijk verklaard wordt vers 47.

69Zie Joh. 5:24.

c vss. 27, 40. Joh. 3:16; 4:14.

55Want Mijn vlees is 70waarlijk spijs, en Mijn bloed is waarlijk drank.

70Zie vers 32.

56Die Mijn vlees eet en Mijn bloed drinkt, die 71blijft in Mij en Ik in hem.

71Dat is, wordt en blijft met Mij geestelijk verenigd, en Ik met hem, Ef. 3:17.

57Gelijkerwijs Mij de levende Vader gezonden heeft en Ik 72leef door den Vader, alzo die 73Mij eet, dezelve zal leven door Mij.

72Zie Joh. 5:26.

73Dat is, in Mij gelooft, vers 35.

58Dit is het dBrood Dat uit den hemel nedergedaald is; niet gelijk uw vaders het manna gegeten hebben en zijn 74gestorven; die dit Brood eet, zal in der eeuwigheid leven.

74Zie vers 49.

d Joh. 3:13.

59Deze dingen zeide Hij in de synagoge, lerende te Kapérnaüm.

Vele discipelen vallen af

60Velen dan van Zijn discipelen, dit horende, zeiden: 75Deze rede is hard; wie kan dezelve horen?

75Dit zeggen zij, omdat zij Christus' woorden niet geestelijk maar vleselijk verstonden. Want zo verstaan zijnde, zou het inderdaad een harde rede zijn, gelijk ook Nicodemus de woorden van Christus van de wedergeboorte alzo verstond, Joh. 3:4.

61Jezus nu wetende 76bij Zichzelven dat Zijn discipelen daarover murmureerden, zeide tot hen: Ergert ulieden dit?

76Gr. in Zichzelven, namelijk als een Kenner der harten en gedachten.

6277Wat zou het dan zijn ezo gij den Zoon des mensen zaagt 78opvaren 79waar Hij tevoren was?

77Dat is, hoe zoudt gij dan Mijn woorden verstaan en geloven?

78Namelijk gelijk daarna geschied is.

79Namelijk in den hemel, naar Zijn Goddelijke natuur, eer Hij Mens geworden is.

e Mark. 16:19. Luk. 24:50. Joh. 3:13. Hand. 1:9. Ef. 4:8.

6380fDe Geest is het Die levend maakt; 81het vlees is niet nut. De woorden die Ik tot u spreek, 82zijn geest en zijn leven.

80Dat is, hetgeen Ik met de voorgaande woorden wil te kennen geven, moet geestelijk verstaan worden, van een geestelijk eten; hetwelk door de kracht Mijns Geestes teweeggebracht wordt, en datzelve brengt het leven voort.

81Namelijk vleselijk gegeten zijnde.

82Dat is, moeten geestelijk verstaan worden, en zo zijn het woorden des levens.

f 2 Kor. 3:6.

64Maar er zijn sommigen van ulieden, 83die niet geloven. gWant Jezus wist 84van den beginne wie zij waren die niet geloofden, hen wie hij was die Hem verraden zou.

83En daarom ergert gij u aan Mijn woorden.

84Dat is, van dat Hij hun begonnen heeft te prediken.

g Joh. 2:25. h Joh. 13:11.

65En Hij zeide: iDaarom heb Ik u gezegd, dat niemand tot Mij komen kan, tenzij dat het hem gegeven zij 85van Mijn Vader.

85Gr. uit, dat is, door of van.

i vers 44.

66Van toen af gingen velen Zijner discipelen terug, en wandelden niet meer met Hem.

De belijdenis van Petrus

67Jezus dan zeide tot de twaalve: 86Wilt gijlieden ook niet weggaan?

86Dit vraagt Hij niet omdat Hij daarvan onwetend was, maar opdat Hij uit hen een oprechte belijdenis daarvan zou trekken.

68Simon Petrus dan antwoordde Hem: Heere, 87tot wien zullen wij heen gaan? Gij hebt de woorden 88des eeuwigen klevens.

87Namelijk anders dan tot U.

88Dat is, die ons aanwijzen den rechten weg ten eeuwigen leven.

k Hand. 5:20.

69En wij hebben geloofd en bekend, ldat 89Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods.

89Van deze belijdenis zie Matth. 16:16.

l Matth. 16:16. Mark. 8:29. Luk. 9:20. Joh. 11:27.

70Jezus antwoordde hun: mHeb Ik niet u twaalve 90uitverkoren? En een uit u is 91een duivel.

90Namelijk tot het apostelschap.

91Dat is, een kind des duivels, hem gelijk, Joh. 8:44.

m Luk. 6:13.

71En Hij zeide dit van Judas, Simons zoon, Iskáriot; want deze zou Hem verraden, zijnde een 92van de twaalve.

92Gr. uit.