HET HEILIG EVANGELIE,naar de beschrijving van*JOHANNES

HOOFDSTUK 20.

1 Maria Magdalena gaat naar het graf, hetwelk zij ledig vindt, en boodschapt zulks Petrus en Johannes. 3 Die beiden naar het graf lopen, en het alzo bevinden. 11 Maria ziet in het graf twee engelen. 14 Christus verschijnt haar Zelf, uit Wiens bevel zij den discipelen Zijn opstanding boodschapt. 19 Bij welke ook Christus Zelf des avonds verschijnt. 21 En geeft hun den Heiligen Geest en macht om de zonden te vergeven en te houden. 24 Thomas daarbij niet geweest zijnde, wil niet geloven. 26 Totdat hij acht dagen daarna Christus zelf ziet en belijdt. 30 Johannes verklaart waarom, uit vele andere, deze tekenen beschreven zijn.


De opstanding

1ENa 1op den eersten dag der week ging 2Maria Magdaléna 3vroeg, als het nog duister was, naar het graf, en zag 4den steen van het graf weggenomen.

1Gr. op een der sabbatten. Zie vers 19. Matth. 28:1. Mark. 16:2, 9.

2En nog enige andere vrouwen met haar, Matth. 28:1. Luk. 24:1, 10. Maar het schijnt dat Maria Magdalena vooruit is gegaan en eerst aan het graf gekomen.

3Zie de aant. op Mark. 16:2.

4Hetwelk van den engel voor haar komst gedaan was, Matth. 28:2.

a Matth. 28:1. Mark. 16:1. Luk. 24:1.

2Zij liep dan en kwam tot Simon Petrus en tot den anderen discipel, bwelken Jezus liefhad, en zeide tot hen: Zij hebben den Heere 5weggenomen uit het graf, en 6wij weten niet waar zij Hem gelegd hebben.

5Dit zegt zij omdat zij nog van den engel niet was onderricht van Christus' opstanding, dien zij daarna, zijnde wedergekeerd, gezien heeft, vers 12.

6Dat is, ik en de andere vrouwen, die mij gevolgd zijn.

b Joh. 13:23; 21:7, 20.

3cPetrus dan ging uit, en de andere discipel, en zij kwamen tot het graf.

c Luk. 24:12.

4En deze twee liepen tegelijk; en de andere discipel liep vooruit, 7sneller dan Petrus, en kwam eerst tot het graf.

7Namelijk omdat hij jonger was dan Petrus.

5En als hij nederbukte, zag hij dde 8doeken liggen; nochtans ging hij daar niet in.

8Gr. linnen doeken, namelijk waarin Christus' dode lichaam gewonden was geweest; hetwelk een teken was dat Zijn lichaam niet genomen was, gelijk de vrouwen meenden. Want anders zouden ook de doeken met Zijn lichaam weggenomen zijn geweest.

d Joh. 19:40.

6Simon Petrus dan kwam en volgde hem, en ging in het graf, en zag de doeken liggen;

7En eden zweetdoek, die op Zijn 9hoofd geweest was, zag hij niet bij de doeken liggen, maar in het bijzonder in een andere plaats samengerold.

9Dat is, waarin Zijn hoofd gebonden was geweest. Zie Joh. 11:44.

e Joh. 11:44.

8Toen ging dan ook de andere discipel daarin, die eerst tot het graf gekomen was, en zag het en 10geloofde.

10Namelijk dat het lichaam van Christus weggenomen was, gelijk de vrouwen gezegd hadden, vers 2, als het volgende vers uitwijst. Hoewel anderen menen dat Johannes geloofde dat Christus van de doden was opgestaan; en dat de volgende woorden alleen van den voorgaanden tijd moeten verstaan worden.

9Want zij 11wisten nog fde Schrift niet, dat Hij van de doden moest opstaan.

11Of: verstonden.

f Ps. 16:10. Hand. 2:25, 31; 13:35.

10De discipelen dan gingen wederom 12naar huis.

12Gr. tot zichzelven, dat is, tot de hunnen, namelijk waar de discipelen vergaderd waren, als blijkt vers 19.

De verschijning aan Maria Magdaléna

11gEn 13Maria stond buiten bij het graf, wenende. Als zij dan weende, bukte zij in het graf,

13Namelijk tot het graf wedergekeerd zijnde met de andere vrouwen, aan dewelke allen gezamenlijk de verschijning der engelen is geschied, Matth. 28:5. Mark. 16:5. Luk. 24:4.

g Matth. 28:1. Mark. 16:5. Luk. 24:4.

12En zag 14twee engelen in witte klederen zitten, een aan 15het hoofd en een aan de voeten, waar het lichaam van Jezus gelegen had.

14Mattheüs en Markus zeggen maar van één, omdat één het woord heeft gevoerd.

15Dat is, hoofdeinde, waar het hoofd gelegen had.

13En 16die zeiden tot haar: Vrouw, wat weent gij? Zij zeide tot 17hen: Omdat zij 18mijn Heere weggenomen hebben, en ik weet niet waar zij Hem gelegd hebben.

16Namelijk de engelen, nadat zij de boodschap van de opstanding aan al de vrouwen hadden gedaan, en de andere vrouwen heengegaan waren om hetzelve den discipelen te verkondigen, gelijk de andere evangelisten getuigen; en Magdalena daar staande bleef, en met haar schreien en woorden toonde dat zij hetzelve nog niet wel kon geloven.

17Namelijk de engelen.

18Dat is, het dode lichaam mijns Heeren; gelijk Ps. 16:10.

14hEn als zij dit gezegd had, keerde zij zich achterwaarts, en zag Jezus staan, en zij 19wist niet dat het Jezus was.

19Namelijk omdat haar ogen gehouden werden, gelijk den discipelen naar Emmaüs gaande, ook geschied is, Luk. 24:16.

h Matth. 28:9. Mark. 16:9.

15Jezus zeide tot haar: Vrouw, wat weent gij? Wien zoekt gij? Zij, menende dat het de hovenier was, zeide tot Hem: Heere, zo gij Hem weggedragen hebt, zeg mij waar gij Hem gelegd hebt, en ik zal Hem 20wegnemen.

20Namelijk om te zalven en elders te begraven, dat Hij u niet in den weg zij.

16Jezus zeide tot haar: Maria. Zij zich 21omkerende, zeide tot Hem: 22Rabbouni, hetwelk is gezegd: Meester.

21Namelijk doordien zij Zijn stem werd kennende.

22Dit is hetzelfde woord met rabbi, Joh. 1:39, 50, en met rabboni, Mark. 10:51.

17Jezus zeide tot haar: 23Raak Mij niet aan, 24want Ik ben nog niet opgevaren tot Mijn Vader; maar ga heen itot Mijn 25broeders, en zeg hun: 26kIk vaar op tot 27Mijn Vader en 28uw Vader, en tot 29Mijn God en 30uw God.

23Dat is, houd uzelve en Mij niet op met het aanraken en houden van Mijn voeten.

24Dat is, Ik zal zo haast nog niet opvaren en van u vertrekken; gij zult nog tijd genoeg hebben om Mij te zien en te spreken, en om Mij eer te bewijzen. Anderen menen dat Hij dit tegen haar zou gezegd hebben om haar te vermanen, dat zij niet te zeer met haar hart moest hangen aan Zijn lichamelijke tegenwoordigheid.

25Dat is, discipelen. De oorzaak waarom Hij hen alzo noemt, zie in de aant. op Matth. 28:10.

26Dat is, Ik zal haast opvaren, namelijk nadat Ik hen van alles eerst zal onderricht hebben.

27Namelijk van nature, Joh. 1:18.

28Namelijk door genade der aanneming tot kinderen, Joh. 1:12.

29Namelijk omdat Ik als Middelaar de menselijke natuur om uwentwil heb aangenomen, Hebr. 1:9.

30Dat is, Die u niet alleen geschapen, maar bovendien u ook tot Zijn eigendom heeft aangenomen, Hebr. 8:10.

i Ps. 22:23. Matth. 28:10. Hebr. 2:11. k Joh. 16:28.

18lMaria Magdaléna ging en boodschapte den discipelen dat zij den Heere gezien had, en dat Hij haar dit gezegd had.

l Matth. 28:8. Mark. 16:10. Luk. 24:9.

De verschijning aan de discipelen

19mAls het dan avond was 31op denzelven eersten dag 32der week, en als de deuren gesloten waren waar de discipelen vergaderd waren, om de vreze der Joden, 33kwam Jezus en stond in het midden en zeide tot hen: 34Vrede zij ulieden.

31Hier volgt Johannes de rekening der dagen naar de wijze der Romeinen. Want alzo deze verschijning geschied is des avonds laat, als nu de twee discipelen van Emmaüs bij hen gekomen waren, Luk. 24:36, en derhalve de zon lang ondergegaan was, zo zou dit naar der Joden rekening niet de eerste maar de tweede dag der week zijn. Zie Joh. 19:14.

32Gr. der sabbatten. Zie vers 1.

33Hoe Christus daar binnengekomen is, wordt niet uitgedrukt, en is niet nodig te onderzoeken, alzo Hij door Zijn Goddelijke kracht zulks op verscheidene wijzen heeft kunnen doen, gelijk men zien kan Hand. 12:10, zodat men hieruit niet kan besluiten, dat Zijn lichaam door de besloten deuren zou doorgegaan of doorgedrongen zijn.

34Dit was de gewoonlijke manier van groeten onder de Joden, waarmede zij elkander alle geluk en zaligheid toewensten.

m Mark. 16:14. Luk. 24:36. 1 Kor. 15:5.

20En dit gezegd hebbende, toonde Hij hun Zijn 35handen en Zijn zijde. nDe discipelen dan werden verblijd als zij den Heere zagen.

35Namelijk met de littekens der wonden, die daarin waren.

n Joh. 16:22.

21Jezus dan zeide wederom tot hen: Vrede zij ulieden; ogelijkerwijs Mij de Vader gezonden heeft, 36zend Ik ook ulieden.

36Namelijk om het Evangelie te prediken. Zie Matth. 28:19. Mark. 16:15. Joh. 17:18.

o Jes. 61:1. Matth. 28:19. Mark. 16:15. Luk. 4:18. Joh. 17:18.

22En als Hij dit gezegd had, 37blies Hij op hen, en zeide tot hen: Ontvangt 38den Heiligen Geest.

37Namelijk om met dit uiterlijke teken de werking des Heiligen Geestes af te beelden. Zie Joh. 3:8. Hand. 2:2.

38Dat is, de gaven des Heiligen Geestes, die u nodig zijn tot versterking uws geloofs, totdat de volheid derzelve, die u nodig zullen zijn tot uitvoering van uw apostelambt, u zal gegeven worden na Mijn hemelvaart, op den pinksterdag, Joh. 16:7. Hand. 2:4, 33.

23pZo gij iemands zonden 39vergeeft, dien worden ze 40vergeven; zo gij iemands zonden houdt, dien zijn ze gehouden.

39Dat is, naar Mijn woord en bevel betuigt als Mijn dienaars, dat zijn zonden van God vergeven of gehouden zijn.

40Namelijk in den hemel, van God, Matth. 16:19; 18:18. Want God heeft alleen de macht om eigenlijk de zonden te vergeven, Jes. 43:25. Matth. 9:3. Mark. 2:7.

p Matth. 16:19; 18:18.

Jezus en Thomas

24En Thomas, een van de twaalve, gezegd 41Dídymus, was met hen niet toen Jezus daar kwam.

41Zie Joh. 11:16.

25De andere discipelen dan zeiden tot hem: Wij hebben den Heere gezien. Doch hij zeide tot hen: Indien ik 42in Zijn handen niet zie 43het teken der nagelen, en mijn vinger steek in het teken der nagelen, en steek mijn hand in Zijn zijde, ik zal 44geenszins geloven.

42Gelijk Christus tevoren de andere discipelen vermaand had te doen, Luk. 24:39.

43Namelijk door de nagelen ingedrukt, hetwelk het Griekse woord ook medebrengt.

44Namelijk dat Hij Zelf waarlijk van de doden is opgestaan.

26En na 45acht dagen waren Zijn discipelen wederom 46binnen, en Thomas met hen; en Jezus kwam als de deuren gesloten waren, en stond in het midden, en zeide: Vrede zij ulieden.

45Hetwelk schijnt de tweede zondag van Zijn verrijzenis te zijn, nadat het gehele paasfeest geëindigd was.

46Namelijk hetzelfde huis binnen Jeruzalem, Luk. 24:33.

27Daarna zeide Hij tot Thomas: Breng uw vinger hier, en zie Mijn handen, qen breng uw hand en 47steek ze in Mijn zijde; en zijt niet ongelovig, maar gelovig.

47Gr. werp ze.

q 1 Joh. 1:1.

28En Thomas antwoordde en zeide 48tot Hem: Mijn Heere en mijn God.

48Zo spreekt hij dan de volgende woorden tot Christus en van Christus, Hem bekennende voor zijn Heere en voor zijn God.

29Jezus zeide tot hem: Omdat gij Mij gezien hebt, Thomas, zo hebt gij geloofd; 49rzalig zijn zij die niet zullen gezien hebben en nochtans zullen geloofd hebben.

49Dat is, immers zo zalig; omdat zij door het woord, zonder gezien te hebben, geloven, hetwelk met de natuur des geloofs beter overeenkomt. Zie Hebr. 11:1. 1 Petr. 1:8.

r 1 Petr. 1:8.

30Jezus dan heeft nog wel svele andere tekenen in de tegenwoordigheid Zijner discipelen gedaan, die niet zijn geschreven in 50dit boek;

50Namelijk van dit mijn Evangelie, waarvan sommige ook bij de andere evangelisten beschreven zijn.

s Joh. 21:25.

31Maar deze zijn geschreven, opdat gij gelooft dat Jezus is de Christus, de Zone Gods, en opdat gij gelovende 51het leven hebt 52in Zijn Naam.

51Namelijk het eeuwige leven, hetwelk hier begint en namaals in den hemel zal volkomen zijn.

52Dat is, door Hem en om Zijn verdiensten.