HET HEILIG EVANGELIE,naar de beschrijving van*JOHANNES

HOOFDSTUK 19.

1 Pilatus doet Christus geselen, en de krijgsknechten bespotten en mishandelen Hem. 4 Wordt alzo den Joden vertoond. 6 De overpriesters roepen: Kruis Hem; doch Pilatus verklaart Hem onschuldig. 7 De Joden beroepen zich op hun wet. 8 Waarop Pilatus Jezus nader ondervraagt. 12 En zoekt Hem wederom los te laten, doch wordt van de Joden gedreigd met des keizers ongenade. 16 Waarom hij Christus overgeeft om gekruist te worden. 17 Christus draagt Zijn kruis. 18 Wordt gekruisigd tussen twee moordenaars. 19 Het opschrift des kruises. 23 De krijgsknechten verdelen Zijn klederen. 25 Hij beveelt Zijn moeder aan den discipel dien Hij liefhad. 28 Heeft dorst, en wordt met edik gedrenkt. 30 Geeft den geest. 31 De benen der moordenaars worden gebroken. 34 En Christus' zijde doorstoken. 38 Wordt van Jozef van Arimathea en van Nicodemus, met toelating van Pilatus, begraven.


Jezus door Pilatus overgegeven

1TOEN1 anam Pilatus dan Jezus en 2geselde Hem.

1Namelijk als hij zag dat hij door de voorgaande middelen bij hem gebruikt, Jezus niet kon in het leven behouden.

2Dat is, deed Hem geselen. Zie de aant. op Matth. 27:26.

a Matth. 27:26. Mark. 15:15.

2En de krijgsknechten een kroon van doornen gevlochten hebbende, zetten die op Zijn hoofd, en wierpen Hem een purperen 3kleed om,

3Of: mantel, om met Zijn Koninklijk ambt te spotten. Zie Matth. 27:28.

3En zeiden: Wees gegroet, Gij Koning der Joden. En zij gaven Hem 4kinnebakslagen.

4Of: slagen met stokken of garden, gelijk Mattheüs uitdrukt dat ook geschied is, Matth. 27:30.

4Pilatus dan kwam wederom 5uit, en zeide tot hen: Zie, ik breng Hem tot ulieden 6uit, opdat gij weet dat ik in Hem geen 7schuld vind.

5Gr. uit buiten, gelijk ook in het vervolg.

6Namelijk het rechthuis.

7Of: oorzaak, namelijk des doods.

5Jezus dan kwam uit, dragende de doornenkroon en 8het purperen kleed. En Pilatus zeide tot hen: 9Zie, de Mens.

8Zie hiervan de aant. op Matth. 27:28.

9Namelijk hoe jammerlijk Hij mishandeld is; en laat u daarmede genoegen, zonder verdere straf over Hem te begeren.

6Als Hem dan de overpriesters en de dienaars zagen, riepen zij, zeggende: Kruis Hem, kruis Hem. Pilatus zeide tot hen: Neemt gijlieden Hem en kruist Hem; want ik vind in Hem geen schuld.

7De Joden antwoordden hem: bWij hebben 10een wet, en naar onze wet moet Hij sterven, cwant 11Hij heeft Zichzelven Gods Zoon gemaakt.

10Zij zien op de wet Lev. 24:16, die zij kwalijk op Christus passen.

11Dat is, Hij heeft gezegd dat Hij de Messias en de eigen Zone Gods is, Matth. 26:63, 64. Mark. 14:61, 62. Joh. 5:18.

b Lev. 24:16. c Joh. 5:18; 10:33.

8Toen Pilatus dan dit woord hoorde, 12werd hij meer bevreesd;

12Namelijk omdat hij te doen had niet alleen met een onschuldig Mens, maar ook met Een Die hij hoorde dat van Goddelijke afkomst was.

9En ging wederom in het rechthuis, en zeide tot Jezus: 13Vanwaar zijt Gij? Maar Jezus gaf hem 14geen antwoord.

13Namelijk afkomstig, omdat Gij U Gods Zoon maakt.

14Van dit en dergelijk stilzwijgen geeft Christus reden Luk. 22:67, 68.

10Pilatus dan zeide tot Hem: Spreekt Gij tot mij niet? Weet Gij niet dat ik macht heb U te kruisigen, en macht heb U los te laten?

11Jezus antwoordde: Gij zoudt geen macht hebben 15tegen Mij, indien het u niet van 16boven gegeven was; daarom, 17die Mij aan u heeft overgeleverd, heeft 18groter zonde.

15Namelijk om Mij, Die de Zone Gods ben, te kruisigen.

16Dat is, van God geordineerd en u toegelaten ware, Hand. 2:23; 4:27, 28.

17Namelijk het Joodse volk, of de overheid der Joden.

18Overmits zij meerdere kennis hebbende van Gods Woord en van Mijn wonderwerken, uit een vijandelijken haat u persen, tegen uw ambt en gemoed, om in Mijn dood te bewilligen.

12Van toen af 19zocht Pilatus Hem los te laten; maar de Joden riepen, zeggende: Indien gij Dezen loslaat, zo 20zijt gij des keizers vriend niet; deen iegelijk die zichzelven koning maakt, 21wederspreekt den keizer.

19Namelijk meer en meer.

20Dat is, gij zult daarmede tonen dat gij des keizers vriend niet zijt, of: gij zult des keizers vriend niet blijven, wiens stadhouder gij nochtans zijt.

21Dat is, werpt zich op tegen de hoogheid en majesteit des keizers.

d Hand. 17:7.

13Als Pilatus dan dit woord hoorde, bracht hij Jezus 22uit, en zat neder op den rechterstoel, in de plaats genaamd 23Lithostrótos, en in het 24Hebreeuws 25Gabbatha.

22Gr. buiten.

23Dat is, een plaats met stenen geplaveid.

24Dat is, Syrisch, welke taal de Hebreeën toentertijd meest gebruikten.

25Dat is, een hoge en verheven plaats, in welke de Romeinse stadhouders recht deden, en vanwaar zij het volk aanspraken.

14En het was de 26voorbereiding van het pascha, en omtrent 27de zesde ure; en hij zeide tot de Joden: Zie, uw Koning.

26Namelijk volgens der Joden gebruik; want anders was het naar de instelling Gods dezelfde dag, op welken het paaslam geslacht en gegeten moest worden, gelijk ook Christus en Zijn apostelen gedaan hebben. Zie de aant. op Matth. 26:20.

27Markus zegt, Mark. 15:25, dat het de derde ure was, als Christus gekruist werd, en Johannes zegt hier dat het omtrent de zesde ure was, als Hij voor de Joden voorgebracht werd, eer Hij nog van Pilatus ter dood veroordeeld was. Om dit schijnbaar verschil te verenigen, gevoelen sommigen dat de Joden den dag niet alleen afdeelden in twaalf uren, van den opgang der zon tot den ondergang, Joh. 11:9, maar ook, gelijk zij den nacht in vier waken afdeelden, dat zij alzo ook in den dag vier delen stelden, Matth. 20:1, 3, 5. Mark. 15:1, 25, 33, 34, noemende elk deel van de ure waarvan het begon: het eerste deel de eerste ure, het tweede de derde ure, het derde de zesde ure, en het vierde deel de negende ure; en dat dienvolgens Johannes niet tegenspreekt hetgeen Markus zegt, dat Christus in het tweede deel van den dag, hetwelk de derde ure genaamd wordt, gekruist is, maar dat hij hetzelve nader verklaart, namelijk dat het ging naar het derde deel des daags, genaamd de zesde ure, en dat hij daarom het woord omtrent daarbij voegt. Anderen menen dat Markus de uren rekent naar de wijze der Joden, maar dat Johannes die rekent naar de wijze der Romeinen, gelijk wij ook doen, beginnende van den middernacht. Zodat hetgeen Johannes hier verhaalt, zou geschied zijn tussen zes en zeven uren des morgens, niet zeer lang na den opgang der zon. Want Christus was des morgens geheel vroeg tot Pilatus gebracht, Matth. 27:1, 2. Mark. 15:1. Joh. 18:28; daarna heeft hij Hem nog gezocht te verlossen, wederom in het rechthuis gebracht; aldaar is Hij wederom van de krijgsknechten smadelijk mishandeld, Matth. 27:27. Mark. 15:16, en daarna uit de stad geleid en naar het gericht gebracht. Zodat hiermede lichtelijk nog twee uren zijn verstreken. Want hoewel Johannes, als hij de woorden van Christus of van andere Joden verhaalt, der Joden rekening in de uren volgt, nochtans als hij zelf spreekt, zo schijnt hij ook elders de rekening der Romeinen te volgen, gelijk te zien is Joh. 20:19, overmits toen, als hij zijn Evangelie schreef, de stad Jeruzalem verwoest was en de Joden geen volk meer waren.

15Maar zij riepen: Neem weg, neem weg, kruis Hem. Pilatus zeide tot hen: Zal ik uw Koning kruisigen? De overpriesters antwoordden: eWij hebben geen koning dan den keizer.

e Gen. 49:10.

16fToen gaf hij Hem dan hun over, opdat Hij gekruist zou worden. En 28zij namen Jezus en leidden Hem weg.

28Namelijk de Joden door de Romeinse soldaten, nadat dezelve Hem ten anderen male bespot hadden.

f Matth. 27:26. Mark. 15:15. Luk. 23:24, 25.

Golgotha

17gEn Hij 29dragende Zijn kruis, ging 30uit naar de plaats genaamd Hoofdschedelplaats, welke in het 31Hebreeuws genaamd wordt Golgotha;

29De reden hiervan zie de aant. op Matth. 27:32.

30Namelijk buiten de stad.

31Dat is, in het Syrisch, welke taal de Joden toen gebruikten, zijnde wel wat veranderd van de Hebreeuwse taal, maar evenwel voor één taal met dezelve in den grond gehouden.

g Matth. 27:31, 33. Mark. 15:22. Luk. 23:26, 33.

18Alwaar zij Hem kruisten, en met Hem 32twee anderen, 33aan elke zijde een, en Jezus 34in het midden.

32Namelijk moordenaars en kwaaddoeners, Matth. 27:38. Mark. 15:27. Luk. 23:33.

33Gr. vanhier en vanhier, dat is, van de ene en de andere zijde.

34Gr. de middelste; namelijk alsof Hij de grootste kwaaddoener ware geweest.

19hEn Pilatus schreef ook een 35opschrift en zette dat op het kruis; en er was geschreven: JEZUS DE NAZARENER, DE KONING DER JODEN.

35Het Griekse woord titlos betekent ook een tafeltje of berdeken waarop men schrijft, maar hier wordt het genomen voor hetgeen daarop geschreven was, gelijk het woord schrijven medebrengt, en uit de andere evangelisten blijkt, Matth. 27:37. Mark. 15:26. Luk. 23:38.

h Matth. 27:37. Mark. 15:26. Luk. 23:38.

20Dit opschrift dan lazen velen van de Joden; want de plaats waar Jezus gekruist werd, was nabij de stad; en het was geschreven in het Hebreeuws, in het Grieks, en 36in het Latijn.

36Gr. in Romeins. In deze drie talen is het opschrift gesteld, omdat dezelve de bekendste en gemeenste waren in het Romeinse rijk, zodat toen niemand te Jeruzalem was of hij verstond een van dezelve.

21De overpriesters dan der Joden zeiden tot Pilatus: Schrijf niet: De Koning der Joden; maar dat Hij gezegd heeft: Ik ben de Koning der Joden.

22Pilatus antwoordde: Wat ik geschreven heb, 37dat heb ik geschreven.

37Dat is, blijft geschreven; ik wil het niet veranderen.

23iDe krijgsknechten dan, als zij Jezus gekruist hadden, namen Zijn klederen (en maakten vier delen, voor elken krijgsknecht een deel) en den rok. De rok nu was 38zonder naad, van boven af 39geheel geweven.

38Namelijk geweven of gebreid.

39Gr. door het geheel, dat is, geheel door.

i Matth. 27:35. Mark. 15:24. Luk. 23:34.

24Zij dan zeiden tot elkander: Laat ons dien niet scheuren, maar laat ons daarover loten, wiens die zijn zal; 40opdat de Schrift vervuld worde, die zegt: kZij hebben Mijn klederen onder zich verdeeld, en over Mijn kleding hebben zij het lot geworpen. Dit hebben dan de krijgsknechten gedaan.

40Dat is, zodat daarmede de Schrift vervuld is.

k Ps. 22:19.

25lEn bij het kruis van Jezus stonden Zijn moeder en Zijner moeders zuster, Maria, 41Klopas' 42vrouw, en Maria Magdaléna.

41Die anders ook Kleopas genaamd wordt, Luk. 24:18.

42Of: dochter, want dat haar man Alfeüs geweest is, blijkt Matth. 10:3, vergeleken met Matth. 27:56. Tenware dat Klopas of Kleopas haar tweede man geweest was, gelijk sommigen menen.

l Matth. 27:55. Mark. 15:40. Luk. 23:49.

26Jezus nu, ziende Zijn moeder, en den discipel 43dien Hij liefhad, daarbij staande, zeide tot Zijn moeder: Vrouw, zie, 44uw zoon.

43Dat is, Johannes, die zichzelven alzo placht te beschrijven, gelijk blijkt Joh. 13:23, vergeleken met Joh. 21:20, 24.

44Dat is, deze zal u zijn als een zoon, om voor u zorg te dragen en u bij te staan.

27Daarna zeide Hij tot den discipel: Zie, uw 45moeder. En van die ure aan nam haar de discipel 46in zijn huis.

45Dat is, draag gij voor haar zorg als voor uw moeder.

46Gr. in zijn eigen, of: te zijnent.

28Hierna Jezus, wetende dat nu alles 47volbracht was, mopdat de Schrift zou vervuld worden, zeide: Mij dorst.

47Namelijk zover en tot hiertoe, wat van Mij voorzegd is.

m Ps. 69:22.

29nEr 48stond dan een vat vol edik, en zij vulden een spons met edik, en 49omlegden ze met hysop, en brachten ze aan Zijn mond.

48Gr. lag.

49Of: legden ze, namelijk de spons, om een hysopsteel, welke sommigen menen dat een rozemarijnstok geweest is, en ook in het Hebreeuws ezob genaamd, 1 Kon. 4:33, en in die landen hoog opwies; zodat deze stok hetzelfde zou zijn hetgeen Mattheüs noemt een rietstok, Matth. 27:48. Anderen nemen het voor rechte hysop, die daar in het wild groeide, met welker takken zij de spons aan den stok bonden.

n Matth. 27:48.

30Toen Jezus dan den edik genomen had, zeide Hij: oHet is 50volbracht; en het hoofd buigende, 51gaf den geest.

50Namelijk alles wat Ik om de mensen met God te verzoenen lijden moest, en wat door de profeten daarvan tevoren gezegd is geweest.

51Gr. gaf den geest over, namelijk in handen van Zijn Vader, Luk. 23:46. Joh. 10:18.

o Joh. 17:4.

Geen been verbroken

31De Joden dan, opdat de lichamen niet aan het kruis zouden blijven op den sabbat, dewijl het de voorbereiding was (52want die dag des sabbats was groot), baden Pilatus dat 53hun benen zouden gebroken en zij 54weggenomen worden.

52Anders: want de dag van dien sabbat was een grote dag, namelijk overmits het tezamen sabbat en de eerste paasdag was, naar de gewoonte der Joden, waarvan zie de reden in de aant. op Matth. 26:20.

53Namelijk der drie gekruisten; hetwelk schijnt dat een gebruik is geweest om den dood van de misdadigen te verhaasten.

54Namelijk voor den avond, naar de wet Deut. 21:22.

32De krijgsknechten dan kwamen, en braken wel de benen des eersten en des anderen die met Hem gekruist was;

33Maar komende tot Jezus, als zij zagen dat Hij nu gestorven was, zo braken zij Zijn benen niet;

34Maar een der krijgsknechten 55doorstak Zijn zijde met een speer, en terstond pkwam er bloed en 56water uit.

55Namelijk óf uit moedwil, óf om te zien of Hij waarlijk dood was.

56Dit is een teken dat hij het hart heeft doorstoken, hetwelk ligt in een vel waarin waterachtige vochtigheid besloten is, tot verkoeling van het hart.

p 1 Joh. 5:6.

35En 57die het gezien heeft, die heeft het 58getuigd, en zijn getuigenis is waarachtig, en hij weet dat hij zegt 59hetgeen dat waar is, opdat ook gij 60geloven moogt.

57Namelijk Johannes zelf. Zie vers 27.

58Namelijk dat bloed en water uit Zijn zijde gevloten is.

59Gr. waarachtige, namelijk zaken.

60Namelijk dat in Christus vervuld is hetgeen in het Oude Testament door de reiniging met water en door de bloedstorting der offeranden is afgebeeld geweest; te weten dat Hij door Zijn dood ons verkregen heeft niet alleen vergeving der zonden, maar ook de reiniging der zonden door Zijn Heiligen Geest. Zie de aantt. op 1 Joh. 5:6.

36Want deze dingen zijn geschied, qopdat de Schrift vervuld worde: 61Geen been van Hem zal verbroken worden.

61Dit wordt van het paaslam wel gezegd, Ex. 12:46, maar hier in Christus vervuld, omdat het paaslam een voorbeeld van Christus was, 1 Kor. 5:7.

q Ex. 12:46. Num. 9:12.

37En wederom zegt 62een andere Schrift: rZij zullen zien in 63Welken zij gestoken hebben.

62Dat is, een andere plaats der Heilige Schrift, te weten Zach. 12:10.

63Of: op Hem, Welken zij doorstoken hebben, hetwelk ten dele vervuld is in enigen der Joden, die Christus ter dood gebracht hebben en daarna tot Hem bekeerd zijn, Hand. 2:37, en eensdeels vervuld zal worden ten laatsten dage, wanneer Hem ook alle onbekeerlijken als hun Rechter zullen zien, Openb. 1:7.

r Zach. 12:10.

De begrafenis

38sEn daarna 64Jozef van 65Arimathéa (die een discipel van Jezus was, maar bedekt tom de 66vreze der Joden), bad Pilatus dat hij mocht het lichaam van Jezus wegnemen; en Pilatus 67liet het toe. Hij dan ging en nam het lichaam van Jezus weg.

64Zie van hem Matth. 27:57. Mark. 15:43. Luk. 23:50, 51.

65Deze stad schijnt anderszins Ramath genaamd te worden, het vaderland van den profeet Samuël, 1 Sam. 1:1.

66Namelijk dat zij hem uit hun synagoge zouden werpen, volgens hun besluit, Joh. 9:22.

67Namelijk nadat hij van den hoofdman verstaan had, dat Christus alrede gestorven was, Mark. 15:44.

s Matth. 27:57. Mark. 15:42. Luk. 23:50. t Joh. 12:42.

39En vNicodémus kwam ook (die des nachts tot Jezus 68eerst gekomen was), brengende een mengsel van mirre en aloë, omtrent honderd ponden gewicht.

68Dat is, voor de eerste reize, of: tevoren, Joh. 3:1.

v Joh. 3:1; 7:50.

40Zij namen dan het lichaam van Jezus en bonden het in linnen doeken 69met de specerijen, gelijk de Joden de gewoonte hebben van 70begraven.

69Namelijk alzo bijeengebonden, dewijl zij den tijd niet hadden om hetzelve daarmede te zalven, overmits de sabbat terstond zou beginnen.

70Namelijk treffelijke en aanzienlijke lieden. Zie Gen. 50:2.

41En er was 71in de plaats waar Hij gekruist was, een hof, en in den hof een nieuw graf, in hetwelk nog nooit iemand gelegd was geweest.

71Dat is, omtrent die plaats.

42Aldaar dan legden zij Jezus, om de voorbereiding der Joden, overmits het graf nabij was.