HET HEILIG EVANGELIE,naar de beschrijving van*JOHANNES

HOOFDSTUK 18.

1 Christus gaat met Zijn discipelen in een hof. 2 Alwaar Judas komt met de bende, om Hem te vangen. 4 Welke bende op Christus' aanspraak ter aarde valt. 10 Petrus houwt Malchus het oor af, waarover hem Christus bestraft. 13 Christus wordt gevangen en eerst tot Annas, en vandaar tot Kajafas gebracht. 15 Wordt van Petrus gevolgd en daarna verloochend. 19 Van Kajafas ondervraagd over Zijn discipelen en leer. 22 Van een der dienaren geslagen, welken Hij daarover bestraft. 25 Wordt van Petrus nog tweemaal verloochend. 28 Voor Pilatus in het rechthuis gebracht, die naar Zijn beschuldiging vraagt, en Hem aan het oordeel der Joden wil overgeven. 33 Wordt van Pilatus ondervraagd naar Zijn Koninkrijk, hetwelk Hij betuigt van deze wereld niet te zijn. 38 Pilatus verklaart Hem onschuldig, en wil Hem loslaten. 40 Maar de Joden begeren Barabbas.


Jezus geeft Zich gevangen

1JEZUSa dit gezegd hebbende, 1ging uit met Zijn discipelen over de beek 2Kidron, waar een hof was, in welken Hij ging en Zijn discipelen.

1Dat is, ging voort heen. Want dat Hij uit het huis en de stad al gegaan was, schijnt te blijken uit Joh. 14:31. Zie vers 4.

2Dit was een beek, vlietende door een donkere vallei tussen de stad Jeruzalem en den Olijfberg. Waarvan ook vermeld wordt 2 Sam. 15:23. 2 Kon. 23:6, 12. Jer. 31:40, en elders.

a 2 Sam. 15:23. Matth. 26:36. Mark. 14:32. Luk. 22:39.

2En Judas, die Hem verried, wist ook die plaats, dewijl Jezus aldaar dikwijls 3vergaderd was geweest met Zijn discipelen.

3Namelijk derwaarts tegen den nacht met Zijn discipelen uit de stad Jeruzalem vertrekkende, Luk. 21:37, waar Hij ook somwijlen Zijn discipelen in het bijzonder onderwees, Matth. 24:3.

3bJudas dan, genomen hebbende 4de bende krijgsknechten en enige dienaars 5van de overpriesters en farizeeën, kwam aldaar met lantaarnen en 6fakkels en wapenen.

4Namelijk die van des keizers wege voor den tempel plachten de wacht te houden, en ten dienste van de overpriesters dikwijls gebruikt te worden. Zie Matth. 27:65.

5Gr. uit.

6Gr. lampades, hetwelk ook lampen die met olie plegen voorzien te worden, betekent, Matth. 25:1, enz.

b Matth. 26:47. Mark. 14:43. Luk. 22:47.

4Jezus dan wetende alles wat over Hem komen zou, 7ging uit en zeide tot hen: Wien zoekt gij?

7Namelijk van de plaats des hofs waar Hij was, hun tegemoet, om te tonen dat Hij Zichzelven gewilliglijk overgaf in den dood.

5Zij antwoordden Hem: Jezus den Nazaréner. Jezus zeide tot hen: Ik ben het. En Judas, die Hem verried, stond ook bij hen.

6Als Hij dan tot hen zeide: Ik ben het, gingen zij achterwaarts en 8vielen ter aarde.

8Namelijk door Zijn Goddelijke kracht nedergeslagen zijnde, om te tonen dat Hij hun handen lichtelijk had kunnen ontkomen, indien Hij gewild had.

7Hij vraagde hun dan 9wederom: Wien zoekt gij? En zij zeiden: Jezus den Nazaréner.

9Namelijk nadat zij weder opgestaan waren.

8Jezus antwoordde: Ik heb u gezegd dat Ik het ben. Indien gij dan Mij zoekt, zo laat 10dezen 11heengaan.

10Namelijk Mijn discipelen.

11Namelijk zonder hun leed te doen; gelijk zij allen Hem verlaten hebben en gevlucht zijn, Matth. 26:56.

912Opdat het woord vervuld zou worden dat 13Hij gezegd had: cUit degenen die Gij Mij gegeven hebt, heb Ik niemand verloren.

12Namelijk heeft Hij dit gezegd; of: is dit geschied.

13Namelijk Christus, Joh. 17:12, alwaar Hij spreekt van hun bewaring ter zaligheid. Doch Johannes spreekt hier van hun bewaring in dit leven, alzo hetzelve voor dien tijd ook tot hun zaligheid bevorderlijk en enigszins nodig was om de zwakheid van hun geloof. Zie dergelijke toepassing Matth. 8:17.

c Joh. 6:39; 10:28; 17:12.

10dSimon Petrus dan, 14hebbende een zwaard, trok hetzelve uit, en sloeg des hogepriesters dienstknecht en hieuw zijn rechteroor 15af. En de naam van den dienstknecht was Malchus.

14Namelijk gelijk de reizende lieden somwijlen plachten zwaarden mede te dragen tegen de straatschenders en andere particuliere geweldigers; hetwelk in zichzelven niet ongeoorloofd is, als men blijft binnen de palen van nodige bescherming. Doch Petrus heeft hier zijn zwaard misbruikt, tegen degenen die van de overheid gezonden waren; waarom hij ook daarover van Christus bestraft wordt. Zie hiervan ook Luk. 22:38.

15Doch Christus heelde hetzelve wederom, Luk. 22:51.

d Matth. 26:51. Mark. 14:47. Luk. 22:50.

11Jezus dan zeide tot Petrus: 16Steek uw zwaard in de schede. 17Den edrinkbeker dien Mij de Vader gegeven heeft, zal Ik dien niet drinken?

16Gr. Werp, dat is, steek haastelijk. Zie hiervan de reden Matth. 26:52.

17Dat is, dit bitter lijden, hetwelk Mij de Vader opgelegd heeft, zal Ik dat niet lijden? Zie Matth. 20:22.

e Matth. 20:22; 26:39.

Voor den Groten Raad. Jezus door Petrus verloochend

12De bende dan en de overste over duizend en de dienaars 18der Joden namen Jezus gezamenlijk en bonden Hem,

18Dat is, der oversten der Joden. Zie vers 3.

13fEn leidden Hem heen, 19eerst tot gAnnas; want hij was de vrouws vader van Kájafas, welke deszelven jaars hogepriester was.

19En daarna tot Kajafas, gelijk blijkt vers 24. Zodat hetgeen hierna in den tekst volgt, niet in het huis van Annas, maar van Kajafas geschied is.

f Matth. 26:57. Mark. 14:53. Luk. 22:54. g Luk. 3:2.

14hKájafas nu was degene die den Joden geraden had, dat het nut was dat één Mens voor het volk stierf.

h Joh. 11:50.

15iEn Simon Petrus 20volgde Jezus, en 21een andere discipel. Deze discipel nu was den hogepriester bekend, en ging met Jezus in des hogepriesters 22zaal.

20Namelijk van verre, naar het huis van Kajafas, Matth. 26:58.

21Sommigen menen dat deze discipel Johannes zelf geweest is. Doch dit is niet zeker.

22Of: paleis.

i Matth. 26:58. Mark. 14:54. Luk. 22:54.

16En Petrus stond buiten aan de deur. De andere discipel dan, die den hogepriester bekend was, ging uit en 23sprak met de deurwaarster en bracht Petrus in.

23Of: zeide tot de deurwaarster, namelijk dat zij hem zou willen inlaten.

17De dienstmaagd dan, die de deurwaarster was, 24zeide tot Petrus: Zijt ook gij niet uit de discipelen van dezen Mens? Hij zeide: Ik ben niet.

24Namelijk als zij hem daarna bij het vuur zag staan, Luk. 22:56.

18En de dienstknechten en 25de dienaars stonden, hebbende een kolenvuur gemaakt, omdat het 26koud was, en warmden zich. kPetrus stond bij hen en warmde zich.

25Dezen schijnen geweest te zijn de dienaars van het gericht, of van den Raad der Joden.

26Gr. koude.

k Matth. 26:69. Mark. 14:67. Luk. 22:55.

19De hogepriester dan vraagde Jezus 27van Zijn discipelen en 28van Zijn leer.

27Dat is, wie zij waren, hoeveel en waartoe Hij discipelen vergaderde; of het niet was om oproer en aanhang te maken.

28Namelijk of die niet verschilde van de leer van Mozes; of der farizeeën.

20Jezus antwoordde hem: lIk heb vrijuit gesproken 29tot de wereld; Ik heb allen tijd geleerd in de synagoge en in den tempel, waar de Joden 30van alle plaatsen samenkomen, en 31in het verborgen heb Ik niets gesproken.

29Dat is, tot de menigte van al het volk.

30Anderen lezen allen tijd, en sommigen alle.

31Namelijk gelijk plachten te doen die oproer willen maken, of het volk met valse leer verleiden.

l Joh. 7:26.

21Wat ondervraagt gij Mij? Ondervraag degenen die het gehoord hebben, wat Ik tot hen gesproken heb; zie, dezen weten wat Ik gezegd heb.

22En als Hij dit zeide, mgaf een van de dienaren die daarbij stond, Jezus 32een kinnebakslag, zeggende: Antwoordt Gij alzo den hogepriester?

32Of: een slag met een stok of garde.

m Jer. 20:2. Hand. 23:2.

23Jezus antwoordde hem: Indien Ik kwalijk gesproken heb, 33betuig van het kwade; en indien wel, waarom slaat gij Mij?

33Dat is, bewijs waarin Ik kwalijk gesproken heb.

24(nAnnas dan had Hem gebonden 34gezonden tot Kájafas, den hogepriester.)

34Zie vers 13.

n Matth. 26:57. Mark. 14:53. Luk. 22:54.

25oEn Simon Petrus stond en warmde zich. 35Zij zeiden dan tot hem: Zijt ook gij niet uit Zijn discipelen? Hij loochende het, en zeide: Ik ben niet.

35Namelijk die daar tegenwoordig waren; hetwelk van een dienstmaagd eerst is begonnen, vers 17, en daarna van enige anderen mede geschied is. Zie Mark. 14:69.

o Matth. 26:71. Mark. 14:69. Luk. 22:58.

26Een van de dienstknechten des hogepriesters, die maagschap was van dengene dien Petrus het oor afgehouwen had, zeide: Heb ik u niet gezien in den hof met Hem?

27Petrus dan loochende het wederom. pEn terstond 36kraaide de haan.

36Namelijk voor de tweede maal, tegen het aankomen des dageraads, Mark. 14:72.

p Joh. 13:38.

Voor Pilatus

28qZij dan leidden Jezus 37van Kájafas in het 38rechthuis. En het was 39des morgens vroeg; en zij gingen niet in het rechthuis, ropdat zij niet 40verontreinigd zouden worden, maar opdat zij 41het pascha eten mochten.

37Dat is, van het huis van Kajafas.

38Gr. praitorion, hetwelk was de woonplaats van den stadhouder Pilatus, waar hij ook het gericht hield.

39Of: morgenstond.

40Namelijk naar hun algemeen gevoelen, Hand. 10:28; 11:3; want anderszins leest men niet dat het in de wet verboden is in het huis van een heiden te gaan.

41Dat is, het paaslam, hetwelk zij dien aanstaanden avond eerst zouden slachten en eten, en dat van de onreinen niet mocht gegeten worden, Num. 9:10. De reden hiervan zie de aant. op Matth. 26:20.

q Matth. 27:1. Mark. 15:1. Luk. 22:66; 23:1. r Hand. 10:28; 11:3.

29Pilatus dan ging tot hen 42uit, en zeide: Wat beschuldiging brengt gij tegen dezen Mens?

42Namelijk buiten het rechthuis, om hun te gelieven.

30Zij antwoordden en zeiden tot hem: Indien Deze geen kwaaddoener was, zo zouden wij Hem u niet overgeleverd hebben.

31Pilatus dan zeide tot hen: Neemt gij Hem en oordeelt Hem naar uw wet. De Joden dan zeiden tot hem: Het is ons 43niet geoorloofd iemand te doden.

43Namelijk óf om niet onrein en alzo onbekwaam te worden om het pascha te eten; óf veelmeer omdat hun de macht was ontnomen door de Romeinen, om iemand met den dood te straffen zonder consent van den Romeinsen stadhouder.

32sOpdat het woord van Jezus vervuld werd dat Hij 44gezegd had, betekenende hoedanigen dood Hij sterven zou.

44Namelijk Matth. 20:19 en elders, te weten dat Hij den heidenen zou overgeleverd worden en van hen gegeseld en gekruist worden; met welke soort des doods de Romeinen plachten te straffen degenen die zodanige misdaden begaan hadden waarmede Christus beschuldigd werd, namelijk van Zich tot koning op te werpen en oproer te maken.

s Matth. 20:19. Joh. 12:32.

33tPilatus dan ging wederom in het rechthuis, en riep Jezus, en zeide tot Hem: Zijt Gij de Koning der Joden?

t Matth. 27:11. Mark. 15:2. Luk. 23:3.

34Jezus antwoordde hem: Zegt gij dit 45van uzelven, of hebben het u 46anderen van Mij gezegd?

45Namelijk om van Mij nader onderricht te worden.

46Namelijk om Mij daarmede bij u te beschuldigen.

35Pilatus antwoordde: Ben ik 47een Jood? Uw volk en de overpriesters hebben U aan mij overgeleverd; wat hebt Gij gedaan?

47Namelijk dat ik, gelijk de Joden, begerig zou zijn om te weten wat van den Koning of Messias is, Dien de Joden verwachten.

36Jezus antwoordde: vMijn Koninkrijk is niet 48van deze wereld. Indien Mijn Koninkrijk van deze wereld was, zo zouden Mijn dienaars gestreden hebben, opdat Ik den Joden niet ware overgeleverd; maar nu is Mijn Koninkrijk niet 49van hier.

48Gr. uit, dat is, Ik ben wel de beloofde Koning der Joden, maar dat strekt niet tot nadeel van de heerschappij van den Romeinsen keizer, alzo Mijn Koninkrijk niet bestaat in een wereldse, maar in een geestelijke macht en regering.

49Dat is, gelijk de heerschappij der wereldse koningen hier op aarde is.

v Joh. 6:15. 1 Tim. 6:13.

37Pilatus dan zeide tot Hem: 50Zijt Gij dan een Koning? Jezus antwoordde: 51Gij zegt dat Ik een Koning ben. Hiertoe ben Ik geboren en hiertoe ben Ik in de wereld gekomen, opdat Ik der waarheid 52getuigenis geven zou. Een iegelijk 53die uit de waarheid is, 54hoort Mijn stem.

50Of: Zijt Gij dan niet een Koning? of: Zo zijt Gij dan een Koning.

51Van deze manier van spreken zie de aant. Matth. 26:25.

52Dat is, vrijmoediglijk belijde en lere.

53Dat is, die door het Woord der waarheid wedergeboren is, en dienvolgens de zaligmakende waarheid liefheeft.

54Namelijk gaarne, en alzo dat hij dezelve aanneemt en gelooft.

38Pilatus zeide tot Hem: 55Wat is waarheid? En als hij dat gezegd had, ging hij wederom 56uit tot de Joden, en zeide tot hen: xIk vind geen 57schuld in Hem.

55Aldus spreekt hij, niet om van Christus onderwezen te zijn, maar als Christus' woorden met verachting verwerpende.

56Namelijk uit het rechthuis, waar hij wederom ingegaan was om Christus te ondervragen.

57Gr. zaak, of: oorzaak, die Hem des doods zou schuldig maken.

x Matth. 27:24. Luk. 23:4.

39Doch gij hebt yeen gewoonte, dat ik u op het pascha een loslaat. Wilt gij dan dat ik u den Koning der Joden loslaat?

y Matth. 27:15. Mark. 15:6. Luk. 23:17.

40Zij dan riepen allen wederom, zeggende: zNiet Dezen, maar Barábbas. aEn Barábbas was een 58moordenaar.

58Of: straatschender en oproermaker, Luk. 23:25.

z Hand. 3:14. a Matth. 27:16. Mark. 15:7. Luk. 23:19.