HET HEILIG EVANGELIE,naar de beschrijving van*JOHANNES

HOOFDSTUK 16.

1 Christus voorzegt Zijn discipelen dat zij zullen vervolgd worden. 5 En vertroost hen met de belofte des Heiligen Geestes, Die de wereld zal overtuigen van zonde, gerechtigheid en oordeel. 12 En hen in alle waarheid leiden. 16 Verklaart dat Hij haast van hen weggenomen, doch wederom een kleinen tijd zal gezien worden. 20 En dat hun droefheid haast in blijdschap zal veranderd worden, gelijk de weeën van een vrouw als zij gebaard heeft. 23 Vermaant hen in Zijn Naam te bidden, met belofte van verhoord te zullen worden. 28 En verklaart vrijuit, zonder gelijkenis, dat Hij de wereld verlaat. 29 Hetwelk de discipelen verstaan, en worden in hun geloof versterkt. 31 Hij waarschuwt hen dat zij verstrooid zullen worden, en belooft hun Zijn vrede.


1DEZE1 dingen heb Ik tot u gesproken, opdat gij niet 2geërgerd wordt.

1Namelijk van den haat en de vervolging der wereld tegen u.

2Dat is, daardoor als door een onverwachte zaak in uw geloof niet zoudt gezwakt of wankelmoedig gemaakt worden.

2aZij zullen u 3uit de synagogen werpen; ja, de ure komt, dat een iegelijk die u zal doden, zal menen Gode 4een dienst te doen.

3Zie hiervan Joh. 9:22.

4Of: een offerande toe te brengen, te offeren.

a Joh. 9:22, 34; 12:42.

3bEn deze dingen zullen zij u doen, omdat zij den Vader niet gekend hebben noch Mij.

b Joh. 15:21. 1 Kor. 2:8.

4cMaar deze dingen heb Ik tot u gesproken, opdat, wanneer de ure zal gekomen zijn, gij dezelve moogt gedenken, dat Ik ze u gezegd heb. Doch deze dingen heb Ik u van het begin 5niet gezegd, omdat Ik bij ulieden 6was.

5Namelijk zo bescheidenlijk en openlijk.

6Namelijk en niet zo haast van u zou scheiden als Ik nu zal doen.

c Joh. 13:19; 14:29.

Het werk van den Heiligen Geest

5En 7nu ga Ik heen tot Dengene Die Mij gezonden heeft, en niemand van u 8vraagt Mij: Waar gaat Gij heen?

7Dat is, nu genaakt de tijd dat Ik de wereld verlaten zal.

8Namelijk nu, gelijk gij voordezen wel gedaan hebt, Joh. 13:36; 14:5.

6Maar omdat Ik deze dingen tot u gesproken heb, zo heeft 9de droefheid uw hart vervuld.

9Namelijk die u belet Mij te vragen waarheen, waarom en tot wat einde Ik van u ga.

7Doch Ik zeg u de waarheid: Het is u nut dat Ik wegga; want indien Ik niet wegga, zo zal 10de Trooster tot u 11niet komen; dmaar indien Ik heenga, zo zal Ik Hem tot u zenden.

10Of: de Voorspraak, dat is, de Heilige Geest. Zie Joh. 14:16.

11Namelijk met Zijn overvloedige en wonderbaarlijke gaven en werkingen.

d Luk. 24:49. Joh. 14:26; 15:26.

8En Die gekomen zijnde, zal de wereld 12overtuigen van zonde, en van gerechtigheid, en van oordeel:

12Namelijk zo door de predicatie der apostelen, als door Zijn inwendige werking.

913Van zonde, omdat zij 14in Mij niet geloven;

13Dat is, dat zij zwaarlijk gezondigd hebben.

14Namelijk als in den waren Messias, maar Mij als een goddeloze gedood hebben.

10En 15van gerechtigheid, 16omdat Ik tot Mijn Vader heen ga, en gij zult Mij 17niet meer zien;

15Dat is, dat Ik onschuldig gedood ben, en rechtvaardig zijnde voor de onrechtvaardigen geleden heb.

16Dat is, waarvan Mijn hemelvaart een zekere getuigenis is.

17Namelijk na Mijn hemelvaart, Hand. 3:21.

11En 18van oordeel, eomdat 19de overste dezer wereld 20geoordeeld is.

18Dat is, dat Ik macht heb om alles te regeren en richten, ook om de ongelovigen tot den eeuwigen dood te veroordelen, Matth. 28:18. Hand. 2:36.

19Dat is, de duivel. Zie Joh. 12:31. Ef. 2:2.

20Dat is, veroordeeld. Overmits hem door Mijn dood zijn macht en heerschappij benomen zal worden, Kol. 2:15. Hebr. 2:14.

e Joh. 12:31; 14:30. Ef. 2:2. Kol. 2:15.

12Nog 21vele dingen heb Ik u te zeggen, doch gij kunt die 22nu niet dragen.

21Namelijk dienende tot versterking en nadere verklaring van hetgeen Ik u tevoren gezegd heb, Joh. 15:15.

22Namelijk vanwege uw tegenwoordige zwakheid en bedroefdheid.

13Maar wanneer Die 23zal gekomen zijn, namelijk de Geest der waarheid, fHij zal u in 24al de waarheid leiden; gwant Hij zal 25van Zichzelven niet spreken, maar zo wat Hij zal 26gehoord hebben, zal Hij spreken, en de toekomende dingen zal Hij u verkondigen.

23Dat is, na Mijn hemelvaart over u zal uitgestort zijn.

24Namelijk die u nodig zal zijn te weten tot uitvoering van uw ambt, zodat gij dezelve niet alleen zult weten, maar ook in het leren derzelve niet zult kunnen dwalen, Matth. 28:19.

25Dat is, alleen, zonder den Vader en Mij. Zie Joh. 5:30.

26Namelijk van den Vader en van Mij. Zie Joh. 3:32; 15:15.

f Joh. 14:26. g Joh. 12:49.

14Die zal Mij 27verheerlijken; want Hij zal het 28uit het Mijne nemen, en zal het u verkondigen.

27Namelijk door Zijn getuigenis, gaven en wonderwerken.

28Dat is, dezelfde leer der zaligheid die Ik u geleerd heb, zal Hij u mede openbaren, alzo Hij dezelve van Mij zal ontvangen.

1529hAl wat de Vader heeft, is Mijne; daarom heb Ik gezegd dat Hij het uit het Mijne zal nemen en u verkondigen.

29Dat is, al de Goddelijke eigenschappen die de Vader heeft, heb Ik mede, als zijnde Zijn eniggeboren Zoon, eenswezens met Hem.

h Joh. 17:10.

Voorbijgaande droefheid

16iEen 30kleinen tijd en gij zult Mij niet zien; en wederom een 31kleinen tijd en gij zult Mij zien; want Ik ga heen tot den Vader.

30Namelijk zal daar zijn, als Ik in het graf zal liggen.

31Namelijk van veertig dagen, nadat Ik wederom zal opgestaan zijn, eer Ik ten hemel zal opvaren.

i Joh. 7:33.

17Sommigen dan uit Zijn discipelen zeiden tot elkander: 32Wat is dit dat Hij tot ons zegt: Een kleinen tijd en gij zult Mij niet zien; en wederom een kleinen tijd en gij zult Mij zien; en: Want Ik ga heen tot den Vader?

32Dat is, wat verstaat Hij daarmede?

18Zij zeiden dan: Wat is dit dat Hij zegt: Een kleinen tijd? Wij weten niet wat Hij zegt.

19Jezus dan 33bekende dat zij Hem wilden vragen, en zeide tot hen: Vraagt gij daarvan onder elkander, dat Ik gezegd heb: Een kleinen tijd en gij zult Mij niet zien, en wederom een kleinen tijd en gij zult Mij zien?

33Namelijk door Zijn alwetendheid, die zij zelven bekennen, vers 30.

20Voorwaar, voorwaar Ik zeg u, dat gij 34zult schreien en klaaglijk wenen, maar de wereld zal zich verblijden; en gij zult bedroefd zijn, maar uw droefheid 35zal tot blijdschap worden.

34Namelijk gedurende den tijd van Mijn lijden en afwezen van u.

35Namelijk als gij Mij wederom levend zult zien.

2136kEen vrouw, wanneer zij baart, 37heeft droefheid, dewijl haar ure gekomen is; maar wanneer zij het kindeken gebaard heeft, 38zo gedenkt zij de benauwdheid niet meer, om de blijdschap dat een mens ter wereld geboren is.

36Gr. De vrouw.

37Namelijk vanwege de smart en den weedom, Gen. 3:16.

38Dat is, zo acht zij niet meer.

k Jes. 26:17.

22En gij dan hebt nu wel droefheid, maar Ik zal u 39wederom zien, len uw hart zal zich 40verblijden, en niemand zal uw blijdschap van u 41wegnemen.

39Namelijk na Mijn opstanding.

40Namelijk Mij wederom levend bij u ziende, Luk. 24:41.

41Namelijk overmits de oorzaak daarvan altijd zal duren, alzo Ik dan niet meer sterven zal, maar in de eeuwige heerlijkheid altijd zal zijn, en u ook aldaar een plaats bereiden, Joh. 14:2.

l Joh. 20:20.

23En in dien dag zult gij Mij 42niets vragen. mVoorwaar, voorwaar Ik zeg u: Al wat gij 43den Vader zult bidden in Mijn Naam, dat zal Hij u geven.

42Dat is, geen ding behoeven te vragen, alzo de Heilige Geest u in alles zal onderwijzen.

43Of: van den Vader zult begeren.

m Jer. 29:12. Matth. 7:7; 21:22. Mark. 11:24. Luk. 11:9. Joh. 14:13; 15:7. Jak. 1:5. 1 Joh. 3:22; 5:14.

2444Tot nog toe hebt gij 45niet gebeden in Mijn Naam; 46bidt en gij zult ontvangen, opdat uw blijdschap 47vervuld zij.

44Dat is, gij hebt wel tot nog toe, gelijk ook de andere gelovigen in het Oude Testament, in uw gebeden gezien op den Messias, Die nog komen zou, Dan. 9:17. Maar voortaan als Ik nu het werk der verlossing zal hebben volbracht, zult gij met meerdere kennis en vertrouwen uw gebeden doen, ziende op Mij als den beloofden Messias Zelven en Mijn verdienste en voorbidding.

45Of: geen ding, namelijk omdat Ik Zelf bij u was en u alles leerde en van alles verzorgde.

46Of: begeert.

47Dat is, meer en meer toeneme door het verkrijgen van alle geestelijke gaven.

25Deze dingen heb Ik door gelijkenissen tot u gesproken; maar de ure komt, dat Ik niet meer 48door gelijkenissen tot u spreken zal, maar u 49vrijuit 50van den Vader zal verkondigen.

48Gr. in gelijkenissen; dat is, door bedekte manieren van spreken, gelijk van een vrouw die in barensnood is, vers 21, en anderszins.

49Dat is, ronduit, met klare woorden.

50Dat is, van hetgeen het Koninkrijk Gods aangaat en van de grote daden Gods, gelijk Hij na Zijn verrijzenis Zelf en na Zijn hemelvaart door Zijn Heiligen Geest gedaan heeft, Hand. 1:3; 2:11.

2651In dien dag zult gij in Mijn Naam bidden; en Ik 52zeg u niet dat Ik den Vader voor u bidden zal;

51Namelijk na het ontvangen des Heiligen Geestes.

52Dat is, Ik wil u daarmede niet alleen troosten, dat Ik den Vader voor u bidden zal; hetwelk Ik nochtans ook doen zal, Rom. 8:34. 1 Joh. 2:1.

27Want de Vader Zelf heeft u lief, 53dewijl gij Mij liefgehad hebt nen hebt geloofd dat Ik van God 54ben uitgegaan.

53Dit moet alzo niet verstaan worden, dat de liefde der apostelen tot Christus een oorzaak zou zijn, die de liefde des Vaders tot hen zou verdienen, alzo de liefde Gods een oorzaak is waarom wij God en Christus liefhebben, 1 Joh. 4:19, maar dat deze hun liefde tot Christus een vrucht en kenteken is van de liefde die de Vader hun toedraagt. Zie Luk. 7:47.

54Dat is, niet alleen geboren van den Vader, maar ook van Hem gezonden in de wereld, om het werk der zaligmaking uit te richten.

n Joh. 17:8.

28oIk ben van den Vader uitgegaan, en ben in de wereld gekomen; wederom 55verlaat Ik de wereld en ga heen tot den Vader.

55Dat is, zal haar haast verlaten, namelijk naar Mijn lichamelijke tegenwoordigheid. Want naar Zijn Godheid blijft Hij altijd bij ons, Matth. 28:20.

o Joh. 13:3.

Vrede in Christus

29Zijn discipelen zeiden tot Hem: Zie, nu spreekt Gij vrijuit en zegt geen gelijkenis.

30Nu weten wij pdat Gij 56alle dingen weet, en Gij hebt niet van node dat U iemand vraagt. 57Hierom geloven wij dat Gij van God uitgegaan zijt.

56Namelijk alzo Gij door Uw alwetendheid onze gedachten, als wij U willen vragen, met Uw antwoorden voorkomt, vers 19.

57Gr. Hierin, dat is, hierdoor.

p Joh. 21:17.

31Jezus antwoordde hun: 58Gelooft gij nu?

58Dat is, zegt gij dat gij zo vast gelooft?

32qZie, de ure komt en is nu gekomen, dat gij zult 59verstrooid worden, een iegelijk 60naar het zijne, en gij Mij alleen zult laten. rEn nochtans ben Ik niet alleen; want de Vader is met Mij.

59Namelijk herwaarts en derwaarts van Mij vluchtende.

60Gr. in zijn eigen, namelijk plaats of huis.

q Zach. 13:7. Matth. 26:31. Mark. 14:27. r Joh. 8:29; 14:10.

33Deze dingen heb Ik tot u gesproken, sopdat gij 61in Mij 62vrede hebt. In de wereld zult gij verdrukking hebben; maar hebt goeden moed, Ik heb 63de wereld 64overwonnen.

61Dat is, op Mij vertrouwende, of: door Mij.

62Dat is, gerustheid uws gemoeds, niettegenstaande al de zwarigheden die u zullen overkomen.

63Dat is, al wat in de wereld uw zaligheid zou mogen tegen zijn.

64Namelijk niet alleen voor Mij, Joh. 14:30, maar ook voor u, dewijl gij door het geloof met Mij verenigd zijt.

s Jes. 9:5. Joh. 14:27. Rom. 5:1. Ef. 2:13. Kol. 1:20.