HET HEILIG EVANGELIE,naar de beschrijving van*JOHANNES

HOOFDSTUK 14.

1 Christus vertroost Zijn discipelen over Zijn weggaan tot den Vader, dewijl Hij ging om hun in Zijns Vaders huis woonplaats te bereiden. 5 Verklaart aan Thomas dat Hij de Weg, de Waarheid en het Leven is. 7 En aan Filippus, dat wie Hem ziet, den Vader ziet. 12 Belooft hun dat zij grote wonderwerken zullen doen, en verkrijgen wat zij in Zijn Naam bidden zullen. 16 En dat zij den Trooster, den Heiligen Geest, zullen ontvangen. 18 En geen wezen gelaten worden. 21 Vermaant hen tot Zijn liefde en tot gehoorzaamheid aan Zijn geboden, met belofte van Zijn en des Vaders bijwoning. 26 En dat de Heilige Geest hun alles zal indachtig maken. 27 Laat hun Zijn vrede. 28 Verklaart dat zij zich behoren te verblijden dat Hij tot den Vader gaat. 30 Toont Zijn gewilligheid om den Vader ook in het lijden te gehoorzamen.


Het huis des Vaders

1UW hart worde niet 1ontroerd; 2gijlieden gelooft in God, gelooft ook in Mij.

1Namelijk met te grote droefheid of vrees. Over Mijn weggaan tot den Vader.

2Of: gelooft gij in God? Gelooft ook in Mij. Of: gelooft in God, en gelooft in Mij. Of: gij gelooft in God, en gij gelooft in Mij.

2In 3het huis Mijns Vaders zijn vele 4woningen; 5anderszins zo zou Ik het u 6gezegd hebben; Ik ga heen om u plaats te bereiden.

3Dat is, in den hemel.

4Of: blijvingen, of verblijfplaatsen, dat is, daar is ruimte genoeg, niet alleen voor Mij, maar ook voor ulieden en voor alle gelovigen.

5Gr. en indien niet, namelijk het zo ware.

6Dat is, Ik zou u met geen ijdele hoop opgehouden hebben.

3En zo wanneer Ik heen zal gegaan zijn en u plaats zal bereid hebben, zo 7kom Ik weder en zal u tot Mij nemen, aopdat gij ook 8zijn moogt 9waar Ik ben.

7Dat is, zal komen, namelijk ten laatsten dage, Hebr. 9:28.

8Namelijk niet alleen naar de ziel terstond na den dood, maar ook naar lichaam en ziel na het uiterste oordeel, Luk. 23:43. 2 Kor. 5:1, 8. Filipp. 1:23. 1 Thess. 4:17.

9Dat is, waar Ik zijn zal.

a Joh. 12:26; 17:24.

4En waar Ik heen ga, 10weet gij, en 11den weg weet gij.

10Dat is, kunt gij uit Mijn woorden genoeg weten.

11Namelijk waardoor Ik moet heengaan, en waardoor gij Mij moet volgen.

5Thomas zeide tot Hem: Heere, wij weten niet waar Gij heen gaat, en hoe kunnen wij den weg weten?

6Jezus zeide tot hem: 12bIk ben de Weg, cen de Waarheid, den het Leven. eNiemand komt tot den Vader dan door Mij.

12Christus noemt Zichzelven den Weg, omdat niemand ten hemel kan komen, dan door Zijn verdiensten en kracht, Hand. 4:12; de Waarheid, omdat al de beloften Gods en de schaduwen des Ouden Testaments, die den weg tot de zaligheid afbeeldden, in Hem vervuld zijn, Joh. 1:17. 2 Kor. 1:20; en het Leven, omdat Hij een Auteur en Gever van het eeuwige leven is, Joh. 11:25. Hebr. 5:9.

b Hebr. 9:8. c Joh. 1:17. d Joh. 1:4; 11:25. e Joh. 10:9.

7Indien gijlieden Mij 13gekend hadt, zo zoudt gij ook Mijn 14Vader gekend hebben; en 15van nu 16kent gij Hem en hebt Hem gezien.

13Namelijk recht als het behoort.

14Namelijk alzo Ik eenswezens met den Vader ben en het uitgedrukte Beeld Zijner Zelfstandigheid, Kol. 1:15. Hebr. 1:3.

15Of: nu alrede.

16Namelijk voor zoveel als gij Mij kent, vers 9.

8Filippus zeide tot Hem: Heere, toon ons den Vader, en het is ons genoeg.

9Jezus zeide tot hem: 17Ben Ik zo langen tijd met ulieden, en hebt gij Mij niet gekend, Filippus? fDie Mij 18gezien heeft, die heeft 19den Vader gezien; en hoe zegt gij: Toon ons den Vader?

17Namelijk met Mijn leer en werken zo dikwijls getoond hebbende Wie Ik ben.

18Dat is, recht gekend heeft.

19Namelijk in Mijn Persoon, dewijl de Vader en Ik van één Wezen en macht zijn, Joh. 10:30.

f Joh. 10:30.

10Gelooft gij niet gdat Ik in den Vader ben, en de Vader in Mij is? 20hDe woorden die Ik tot ulieden spreek, spreek Ik van Mijzelven niet, imaar de Vader, Die in Mij 21blijft, Dezelve 22doet de werken.

20Dat is, Mijn leer. Zie Joh. 7:16.

21Of: woont; namelijk als zijnde eenswezens met Mij.

22Namelijk in Mij en door Mij.

g Joh. 10:38. h vers 24. Joh. 7:16; 8:28; 10:38; 12:49; 16:13; 17:21. i Joh. 5:17.

11Gelooft Mij, dat Ik in den Vader ben en de Vader in Mij is; en 23indien niet, zo gelooft Mij 24om de werken zelve.

23Dat is, indien gij Mijn woorden niet zoudt geloven.

24Namelijk overmits dezelve niet dan door een Goddelijke kracht kunnen gedaan worden.

12kVoorwaar, voorwaar zeg Ik ulieden: Die in Mij gelooft, de werken die Ik doe, zal hij 25ook doen en zal 26meerdere doen dan deze; want Ik ga heen 27tot Mijn Vader;

25Namelijk door Mijn kracht, Mark. 16:20. Hand. 3:12. De waarheid van deze voorzegging blijkt Hand. 3:7; 5:15; 19:12, en doorlopend in de Handelingen der Apostelen.

26Namelijk dan sommige wonderen zijn die Christus in de dagen Zijns vleses gedaan heeft, gelijk daar zijn door oplegging der handen den Heiligen Geest te geven, de kennis der talen, en de wonderbaarlijke bekering der wereld, en andere. Zie ook Mark. 16:17, enz.

27Namelijk om vandaar den Heiligen Geest en deze kracht u te zenden, Hand. 2:33.

k Matth. 21:21. Luk. 17:6. Hand. 5:12; 19:11.

13lEn 28zo wat gij begeren zult 29in Mijn Naam, dat zal Ik doen, opdat de Vader 30in den Zoon verheerlijkt worde.

28Namelijk nodig tot uitvoering van uw ambt en tot uw zaligheid.

29Dat is, steunende op Mijn beloften en verdiensten.

30Dat is, door den Zoon.

l Jer. 29:12. Matth. 7:7; 21:22. Mark. 11:24. Luk. 11:9. Joh. 15:7; 16:24. Jak. 1:5. 1 Joh. 3:22.

14Zo gij iets begeren zult in Mijn Naam, Ik zal het doen.

Een andere Trooster

15mIndien gij Mij liefhebt, zo bewaart Mijn geboden.

m vss. 21, 23. Joh. 15:10. 1 Joh. 5:3.

16En Ik zal den Vader bidden, en Hij zal u een anderen 31Trooster geven, opdat Hij bij u 32blijve in der eeuwigheid;

31Of: Advocaat en Voorspraak, namelijk den Heiligen Geest, Die u niet alleen zal troosten en sterken, maar ook ingeven hoe gij u verantwoorden zult in tijd van benauwdheid en vervolging, Luk. 12:11, 12, en hoe gij den Vader zult aanroepen in uw nood, Rom. 8:15, 26; Die hier een Ander genaamd wordt, niet omdat Hij een ander Wezen heeft dan de Vader en de Zoon, maar omdat Hij een andere Persoon is, 1 Joh. 5:7.

32Namelijk zonder immermeer van u te scheiden, gelijk Ik met Mijn lichamelijke tegenwoordigheid voor een tijd zal doen.

17Namelijk den Geest 33der waarheid, Welken 34de wereld niet kan ontvangen, want zij 35ziet Hem niet en kent Hem niet; maar gij kent Hem, want Hij 36blijft 37bij ulieden en 38zal in u zijn.

33Zo wordt de Heilige Geest genaamd omdat Hij de waarheid der zaligmakende leer openbaart, leert en in de harten der uitverkorenen verzegelt.

34Dat is, de wereldse mensen, die nog natuurlijk en onwedergeboren zijn, 1 Kor. 2:14.

35Dat is, verstaat en gevoelt Zijn werking niet.

36Of: woont.

37Dat is, in uw harten.

38Namelijk om u te onderwijzen, vertroosten, versterken en verzekeren van uw zaligheid, Rom. 8:15, 16, 26. 1 Kor. 2:12.

18nIk zal u 39geen wezen laten; Ik kom weder tot u.

39Dat is, niet hulpeloos noch troosteloos.

n Matth. 28:20.

19Nog een kleinen tijd en de wereld 40zal Mij niet meer zien; maar 41gij zult Mij zien; want Ik 42leef en 43gij zult leven.

40Gr. ziet Mij niet meer.

41Gr. gij ziet Mij.

42Dat is, zal spoedig weder levend worden.

43Dat is, Ik zal u nog levend vinden. Anderen zetten het over: omdat Ik leef, zo zult gij ook leven; namelijk een geestelijk en eeuwig leven.

20In dien 44dag zult gij 45bekennen, 46dat Ik in Mijn Vader ben, en gij in Mij, en Ik in u.

44Namelijk na Mijn opstanding en hemelvaart.

45Namelijk door den Heiligen Geest klaarder onderwezen zijnde.

46Dat is, dan zult gij Mijn enigheid met den Vader in Wezen, en Mijn geestelijke vereniging met u, nader verstaan. Zie ook hiervoor vss. 10, 11.

21Die Mijn geboden heeft en dezelve bewaart, die is het die Mij liefheeft; en die Mij liefheeft, zal van Mijn Vader geliefd worden; en Ik zal hem liefhebben, en Ik zal Mijzelven aan hem 47openbaren.

47Dat is, meer en meer door Mijn kennis verlichten en Mijn zaligmakende werkingen en genade laten gevoelen, gelijk het 23ste vers uitwijst. Zie ook 2 Kor. 3:18.

2248Judas, niet de Iskáriot, zeide tot Hem: Heere, 49wat is het dat Gij Uzelven aan ons zult openbaren en niet aan de wereld?

48Namelijk de broeder van Jakobus, toegenaamd Lebbeüs, Matth. 10:3.

49Gr. wat is er geschied, dat is, wat is de oorzaak? Of: wat beduidt het?

23Jezus antwoordde en zeide tot hem: Zo iemand Mij liefheeft, die zal Mijn woord bewaren; en Mijn Vader zal hem liefhebben, en Wij zullen tot hem komen en zullen 50woning bij hem maken.

50Gr. blijving; gelijk ook van den Heiligen Geest gezegd wordt, vers 17.

24Die Mij niet liefheeft, die bewaart Mijn woorden niet; oen het Woord dat gijlieden hoort, 51is het Mijne niet, maar des Vaders, Die Mij gezonden heeft.

51Dat is, is Mijne alleen niet, gelijk Joh. 6:38; 7:16.

o vers 10. Joh. 7:16; 8:28; 12:49; 16:13.

25Deze dingen heb Ik tot u gesproken, 52bij u blijvende.

52Dat is, met u verkerende.

26pMaar de Trooster, de Heilige Geest, Welken de Vader zenden zal in Mijn Naam, qDie zal u alles leren, en zal u 53indachtig maken alles wat Ik u gezegd heb.

53Dat is, zal u niets nieuws leren, maar hetzelfde dat Ik u geleerd heb en gij niet wel onthouden hebt, wederom in gedachtenis brengen, Matth. 28:19, 20. Joh. 15:15.

p Luk. 24:49. Joh. 15:26; 16:7. Hand. 2:4. q Joh. 16:13.

2754rVrede laat Ik u, 55Mijn vrede geef Ik u; niet gelijkerwijs de wereld hem geeft, geef Ik hem u. Uw hart worde niet 56ontroerd en zij niet versaagd.

54Dat is, een ware en vaste gerustheid des gemoeds in God, ontstaande uit een verzekerdheid van de vergeving uwer zonden.

55Dat is, die Ik door Mijn dood en opstanding u zal verwerven en toebrengen, Rom. 5:1.

56Namelijk over Mijn weggaan.

r Filipp. 4:7.

28sGij hebt gehoord dat Ik tot u gezegd heb: Ik ga heen en 57kom weder tot u. 58Indien gij Mij liefhadt, zo zoudt gij u verblijden, omdat Ik gezegd heb: Ik ga heen tot den Vader; want Mijn Vader is 59meerder dan Ik.

57Namelijk na Mijn verrijzenis.

58Namelijk met rechte wetenschap en verstand waarom Ik van u gaan zal.

59Namelijk in majesteit of heerlijkheid dan Ik ben in dezen staat Mijner vernedering. En daarom behoort gij u te verblijden, dat Ik heenga om het gebruik derzelver heerlijkheid weder aan te nemen, die Ik bij Hem gehad heb eer de wereld was, dewijl hetzelve ook tot uw zaligheid zal strekken, Joh. 17:5, 24.

s vers 3.

29En nu heb Ik het u gezegd eer het geschied is, topdat, wanneer het geschied zal zijn, gij 60geloven moogt.

60Dat is, in uw geloof moogt versterkt worden.

t Joh. 13:19; 16:4.

30Ik zal 61niet meer veel met u spreken; vwant 62de overste dezer wereld 63komt, en heeft 64aan Mij niets.

61Namelijk vóór Mijn dood.

62Dat is, de duivel, Joh. 12:31.

63Namelijk om door zijn instrumenten Mij te vangen en doden.

64Gr. in Mij, dat is, zal door Mijn dood tot zijn voornemen niet komen, maar daarentegen al zijn macht verliezen, Hebr. 2:14.

v Joh. 12:31; 16:11. Ef. 2:2.

31Maar opdat de wereld wete dat Ik den Vader liefheb, en 65alzo doe gelijkerwijs Mij de Vader xgeboden heeft. Staat op, laat ons vanhier gaan.

65Dat is, dat Ik Mij gewilliglijk in den dood overgeef om den Vader te gehoorzamen, Die Mij bevolen heeft op zulke wijze de mensen te verlossen, Filipp. 2:8.

x Joh. 10:18. Hebr. 10:5.