HET HEILIG EVANGELIE,naar de beschrijving van*JOHANNES

HOOFDSTUK 13.

1 Christus van het avondmaal opstaande, omgordt Zich en wast de voeten Zijner discipelen. 6 Hetwelk Petrus in het eerst weigert, en daarna toelaat. 12 Christus vermaant hen dit voorbeeld Zijner nederigheid en gedienstigheid na te volgen. 18 Voorzegt dat een van hen Hem verraden zou, waartegen Hij Zijn discipelen vertroost. 22 En wijst Johannes aan met het geven van een ingedoopte bete, dat het Judas was. 27 Die nadat de duivel in hem gevaren was, uitgaat. 31 Christus spreekt daarna met Zijn andere discipelen van Zijn verheerlijking. 34 En vermaant hen tot onderlinge liefde. 37 Petrus wil zijn leven voor Hem zetten; maar Christus voorzegt hem dat hij Hem driemaal verloochenen zal.


De paasmaaltijd

1EN 1vóór ahet feest van het pascha, Jezus wetende dat Zijn ure gekomen was, dat Hij uit deze wereld zou 2overgaan tot den Vader, alzo Hij de Zijnen, die in de wereld waren, liefgehad had, zo heeft Hij hen liefgehad 3tot het einde.

1Namelijk des avonds voor Zijn lijden en sterven. Want Christus heeft het pascha gehouden op den rechten tijd, naar de instelling Gods, maar de Joden stelden het toentertijd uit, op den volgenden dag. De reden hiervan zie in de aant. op Matth. 26:20.

2Namelijk door Zijn dood, opstanding en hemelvaart.

3Namelijk van Zijn leven; of: zonder ophouden, Joh. 17:12.

a Matth. 26:2. Mark. 14:1. Luk. 22:1.

2En als het 4avondmaal gedaan was (btoen nu de duivel in het hart van Judas, Simons zoon, Iskáriot, 5gegeven had dat hij Hem verraden zou),

4Dat is, de maaltijd in welken het paaslam van hen gegeten was, zodat zij nog zaten aan de tafel, die nog niet opgenomen was, vers 12, na welken Christus daarna Zijn Avondmaal heeft ingesteld en gehouden. Zie Luk. 22:15, enz. Anderen zetten het over: als het avondmaal gehouden werd.

5Gr. geworpen.

b vers 27. Luk. 22:3.

3Jezus, wetende cdat de Vader Hem alle dingen 6in de handen gegeven had, den dat Hij van God uitgegaan was en tot God heen ging,

6Dat is, in Zijn macht gesteld, Matth. 28:18.

c Matth. 11:27. Joh. 3:35. d Joh. 16:28.

4Stond op van het avondmaal, en legde Zijn 7klederen af, en nemende een linnen doek, 8omgordde Zichzelven.

7Namelijk opperklederen, gelijk dit woord dikwijls genomen wordt. Zie Matth. 5:40. Luk. 6:29.

8Namelijk om te vaardiger te zijn tot dezen dienst, en met dezen doek de voeten te drogen. Aldus plachten de dienstknechten hun heren te dienen. Zie Luk. 17:8.

5Daarna 9goot Hij water in het 10bekken, en begon de voeten der discipelen te wassen, en af te drogen met den linnen doek waarmede Hij omgord was.

9Gr. wierp.

10Of: wasvat.

6Hij dan kwam tot Simon Petrus, en die zeide tot Hem: Heere, ezult 11Gij mij de voeten wassen?

11Namelijk Die mijn Heere en Meester zijt. Hoewel hij dit zegt uit eerbied, zo is daar nochtans onverstand mede gemengd, alzo Christus wil dat wij Hem gehoorzamen, ook als het ons dunkt dat Hij wat vreemds gebiedt.

e Matth. 3:14.

7Jezus antwoordde en zeide tot hem: 12Wat Ik doe, weet gij nu niet, maar gij zult het 13na dezen verstaan.

12Dat is, waarom Ik zulks doe.

13Namelijk als Ik het u zal verklaard hebben, gelijk Hij doet vss. 13, 14.

8Petrus zeide tot Hem: Gij zult mijn voeten niet wassen 14in der eeuwigheid. Jezus antwoordde hem: 15Indien Ik u niet was, gij hebt geen deel met Mij.

14Dat is, nimmermeer zal ik dat toelaten.

15Christus neemt gelegenheid van het uiterlijk wassen om te spreken van het geestelijk wassen of reinigen der zonden door Zijn bloed en Geest, 1 Kor. 6:11. Tit. 3:5. 1 Joh. 1:7, 8, gelijk Hij dergelijke gelegenheden meermaals waarneemt.

9Simon Petrus zeide tot Hem: Heere, niet alleen mijn voeten, maar ook de handen en het hoofd.

10Jezus zeide tot hem: 16Die gewassen is, heeft niet van node dan de voeten te wassen, maar is geheel rein. fEn gijlieden zijt 17rein, doch niet allen.

16Christus leert hier, gelijk degenen die in de badhuizen hun gehele lichaam gewassen hebben, de voeten ook daarna moeten wassen, dat alzo ook Zijn discipelen, inwendiglijk door Zijn bloed en Geest gewassen zijnde, uiterlijk ook hun gangen en hun doen moeten reinigen.

17Dat is, gereinigd door Mij van de zonde en heerschappij derzelve, Rom. 6:11, 12.

f Joh. 15:3.

11gWant Hij wist wie Hem verraden zou; daarom zeide Hij: Gij zijt niet allen rein.

g Joh. 6:64.

12Als Hij dan hun voeten gewassen en Zijn klederen genomen had, zat Hij wederom aan, en zeide tot hen: Verstaat gij 18wat Ik ulieden gedaan heb?

18Dat is, waartoe Ik dit gedaan heb?

13hGij heet Mij Meester en Heere, en gij zegt wel, want Ik 19ben het.

19Namelijk in der waarheid.

h Matth. 23:8, 10. 1 Kor. 8:6; 12:3. Filipp. 2:11.

14Indien dan Ik, de Heere en de Meester, uw voeten gewassen heb, izo zijt gij ook schuldig elkanders 20voeten te wassen.

20Dat is, veelmeer allerlei diensten der liefde, zo nodig, elkander te betonen, ook die van de geringsten anders plegen gedaan te worden, maar niet om zulks als een sacrament te gebruiken; alzo dit Christus' oogmerk hier niet is.

i Gal. 6:1, 2.

15kWant Ik heb u een voorbeeld gegeven, opdat gelijkerwijs Ik u gedaan heb, gijlieden ook doet.

k 1 Petr. 2:21. 1 Joh. 2:6.

16Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: lEen dienstknecht is niet meerder dan zijn heer, noch 21een gezant meerder dan die hem gezonden heeft.

21Of: gezondene. Gr. apostolos.

l Matth. 10:24. Luk. 6:40. Joh. 15:20.

17Indien gij 22deze dingen weet, zalig zijt gij zo gij dezelve doet.

22Namelijk die Ik u met Mijn voorbeeld geleerd heb, als liefde, nederigheid en onderlinge gedienstigheid.

18Ik zeg niet 23van u allen; Ik weet welke Ik 24uitverkoren heb; maar dit geschiedt opdat de Schrift vervuld worde: 25mDie met Mij het brood eet, heeft tegen Mij zijn 26verzene opgeheven.

23Namelijk dat gij allen dat zult nakomen. Want Judas zou het niet doen, gelijk volgt.

24Namelijk tot de eeuwige zaligheid, Ef. 1:4.

25Dat is, die dagelijks aan Mijn tafel is en met Mij omgaat.

26Dat is, heeft zich vijandelijk tegen Mij gesteld. Zie de aant. op Ps. 41:10.

m Ps. 41:10. Matth. 26:23. 1 Joh. 2:19.

19nVan nu zeg Ik het ulieden, eer het geschied is, opdat, wanneer het geschied zal zijn, gij geloven moogt 27dat Ik het ben.

27Namelijk de ware Messias en Zone Gods, Die alles tevoren weet.

n Joh. 14:29; 16:4.

20Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: oZo Ik iemand zend, wie dien ontvangt, die ontvangt Mij; en wie Mij ontvangt, die ontvangt Hem Die Mij gezonden heeft.

o Matth. 10:40. Luk. 10:16.

21pJezus deze dingen gezegd hebbende, werd ontroerd 28in den geest, en betuigde en zeide: Voorwaar, voorwaar Ik zeg u, dat een van ulieden Mij zal verraden.

28Dat is, in Zijn gemoed, door overdenking zo van de verraderij van Judas, als van de straf die hem daarom zou overkomen.

p Matth. 26:21. Mark. 14:18. Luk. 22:21. Hand. 1:17. 1 Joh. 2:19.

22De discipelen dan zagen op elkander, twijfelende van wien Hij dat zeide.

23qEn een van Zijn discipelen 29was aanzittende in den schoot van Jezus, 30welken Jezus liefhad.

29Gr. was gelegen, namelijk naar de wijze der ouden, die aan de tafel niet zaten als wij, maar lagen op beddekens, op den elleboog; zodat Johannes liggende naast Christus, bekwamelijk zijn hoofd kon neigen naar de borst van Christus.

30Dat is, Johannes, dien de Heere Christus bijzonderlijk liefhad; alzo beschrijft hij ook zichzelven Joh. 21:20, 24.

q Joh. 20:2; 21:7, 20.

24Simon Petrus dan wenkte dezen, dat hij vragen zou wie hij toch was van welken Hij dit zeide.

25En deze 31vallende op de borst van Jezus, zeide tot Hem: Heere, wie is het?

31Dat is, neigende zijn hoofd naar de borst van Christus, om in stilte en heimelijk te verstaan wie de verrader zou zijn.

26Jezus 32antwoordde: Deze is het, dien Ik de bete, als Ik ze ingedoopt heb, geven zal. En als Hij de bete ingedoopt had, gaf Hij ze Judas, Simons zoon, Iskáriot.

32Namelijk stillekens aan Johannes alleen, gelijk blijkt vers 28.

27En 33na de bete, 34toen voer de satan in hem. Jezus dan zeide tot hem: Wat gij 35doet, doe het haastelijk.

33Namelijk van Judas ontvangen.

34Dat is, nam hem voorts geheel in, om zijn verraderij uit te voeren, die hij tevoren door des duivels ingeving beloofd had aan de overpriesters. Zie vers 2. Luk. 22:3.

35Dat is, voorhebt te doen. Met deze woorden wil Christus niet gebieden dat Judas in zijn verraderij zou voortgaan, maar geeft daarmede te kennen dat zijn verraderij Hem bekend was, en dat Hij gewillig was zulks te lijden. Zie dergelijke wijze van spreken Openb. 22:11.

28En dit verstond niemand dergenen die aanzaten, waartoe Hij hem dat zeide.

29Want sommigen meenden, r36dewijl Judas de beurs had, dat hem Jezus zeide: Koop hetgeen wij van node hebben 37tot het feest; of, dat hij den armen wat geven zou.

36Dat is, het geld ontving, bewaarde en uitgaf, dat Christus, tot Zijn en Zijner discipelen onderhoud, van godzalige vrouwen en anderen gegeven werd, Luk. 8:3.

37Dat is, tot de kosten om het feest verder uit te houden.

r Joh. 12:6.

30Hij dan de bete genomen hebbende, 38ging terstond uit. En het was nacht.

38Namelijk naar de overpriesters en hoofdmannen, om de verraderij in het werk te stellen.

Het nieuwe gebod

31Als hij dan uitgegaan was, zeide Jezus: 39Nu is de Zoon des mensen verheerlijkt, en God is in Hem verheerlijkt.

39Dat is, nu is de tijd nabij dat Ik door Mijn lijden en sterven den duivel en dood zal tenietdoen, en daarna in Mijn heerlijkheid ingaan.

3240Indien God 41in Hem verheerlijkt is, zo zal ook God Hem verheerlijken in Zichzelven, sen Hij zal Hem terstond verheerlijken.

40Of: Overmits.

41Dat is, door Hem. Zie hiervan de aantt. op Joh. 17:1.

s Joh. 12:23; 17:1.

33Kinderkens, nog een kleinen tijd ben Ik bij u. tGij zult Mij 42zoeken, en gelijk Ik den Joden gezegd heb: 43Waar Ik heen ga, kunt gij niet komen; alzo 44zeg Ik ulieden nu ook.

42Dat is, naar Mijn tegenwoordigheid verlangen.

43Namelijk in den hemel, waar Ik binnen korten tijd zal opvaren, na Mijn dood en opstanding.

44Namelijk dat gij voor dezen tijd met Mij daar niet kunt gaan. Zie vers 36. Joh. 8:21.

t Joh. 7:34; 8:21.

34vEen 45nieuw gebod geef Ik u, dat gij elkander liefhebt; gelijk Ik u liefgehad heb, dat ook gij elkander liefhebt.

45Dat is, onlangs van Mij, door Mijn leer en voorbeeld Mijner bijzondere liefde, verklaard en versterkt, Joh. 15:13, want hetzelfde gebod is ook in het Oude Testament geweest. Zie 1 Joh. 2:7, 8. 2 Joh. vs. 5.

v Lev. 19:18. Matth. 22:39. Joh. 15:12. Ef. 5:2. 1 Thess. 4:9. 1 Petr. 4:8. 1 Joh. 3:23; 4:21.

35xHieraan zullen zij allen bekennen, dat gij 46Mijn discipelen zijt, zo gij liefde hebt onder elkander.

46Dat is, Mijn rechte en ware discipelen, die Ik daarvoor erken.

x 1 Joh. 2:5; 4:20.

Petrus' verloochening voorzegd

36Simon Petrus zeide tot Hem: Heere, waar gaat Gij heen? Jezus antwoordde hem: Waar Ik heen ga, kunt gij Mij nu niet volgen, ymaar gij zult Mij 47namaals 48volgen.

47Namelijk als gij uw loop en dienst zult volbracht hebben en in het geloof sterker zult zijn.

48Namelijk door een gelijken dood in Mijn heerlijkheid, Joh. 21:19.

y Joh. 21:18. 2 Petr. 1:14.

37Petrus zeide tot Hem: Heere, waarom kan ik U nu niet volgen? zIk zal mijn leven voor U zetten.

z Matth. 26:33. Mark. 14:29. Luk. 22:33.

38Jezus antwoordde hem: Zult gij uw leven voor Mij zetten? aVoorwaar, voorwaar zeg Ik u: De haan zal niet 49kraaien, totdat gij Mij driemaal verloochend zult hebben.

49Dat is, zijn kraaien dezen nacht niet voleindigd hebben. Zie Matth. 26:34. Mark. 14:30.

a Matth. 26:34. Mark. 14:30. Luk. 22:34.