HET HEILIG EVANGELIE,naar de beschrijving van*JOHANNES

HOOFDSTUK 12.

1 Christus te Bethanië met Lazarus aan tafel zittende, 3 Wordt van Maria gezalfd, 4 Waarover zij van Judas berispt, 7 Maar van Christus verdedigd wordt. 9 Vele Joden komen om Lazarus te zien. 10 Waarom de overpriesters hem ook zoeken te doden. 12 Christus rijdt naar Jeruzalem op een ezel, en wordt van de schare met blijdschap en gelukwensing als de Koning Israëls ontvangen. 20 Enige Grieken begeren Jezus te zien, en zij spreken Filippus daarover aan. 23 Waaruit Christus oorzaak neemt te handelen van de vrucht Zijns doods, door de gelijkenis van een tarwegraan. 27 Wordt in Zijn ziel beroerd, en bidt Zijn Vader, en wordt door een stem uit den hemel verklaard. 29 Onderricht de schare wederom van de vrucht en manier Zijns doods; en vermaant hen in Zijn licht te wandelen. 37 De Joden blijven verhard, gelijk door Jesaja was voorzegd. 42 Doch velen uit de oversten geloven in Hem, maar durven Hem niet belijden. 44 Hij vermaant wederom tot geloof en tot de belijdenis van hetzelve.


De zalving in Bethanië

1JEZUSa dan kwam 1zes dagen vóór het pascha te Bethanië, waar Lázarus was, die gestorven was geweest, welken Hij opgewekt had uit de doden.

1Deze zes dagen moeten verstaan worden van den tijd wanneer Christus eerst te Bethanië is gekomen. Matth. 26:2 en Mark. 14:1 spreken maar van twee dagen; maar die zien op den tijd wanneer de overpriesters raad hebben genomen om Hem te vangen en doden, gelijk ook afgeleid kan worden uit het 19de vers van dit hoofdstuk.

a Matth. 26:6. Mark. 14:3. Luk. 7:37. Joh. 11:2.

2Zij bereidden Hem dan 2aldaar een avondmaal, en Martha diende; en Lázarus was een van degenen die met Hem aanzaten.

2Namelijk in het huis van Simon den melaatse. Zie Matth. 26:6.

3Maria dan, genomen hebbende een pond zalf van 3onvervalsten zeer kostelijken nardus, heeft de voeten van Jezus gezalfd, en met haar haren Zijn voeten afgedroogd; en het huis werd vervuld van den reuk der zalf.

3Gr. pistikes. Van dit woord zie Mark. 14:3.

4Zo zeide dan een van Zijn discipelen, namelijk Judas, Simons zoon, Iskáriot, die Hem verraden zou:

5bWaarom is deze zalf niet verkocht voor driehonderd 4penningen en den armen gegeven?

4Gr. denarii, van welker waarde zie Matth. 18:28. Mark. 14:5.

b Mark. 14:5.

6En dit zeide hij, niet omdat hij bezorgd was voor de armen, maar omdat hij een dief was, cen de beurs had, en droeg hetgeen 5gegeven werd.

5Gr. geworpen werd, dat is, ingeworpen, namelijk van enige godzalige vrouwen en anderen, tot onderhouding van Christus en Zijn discipelen. Zie Luk. 8:3.

c Joh. 13:29.

7Jezus dan zeide: 6Laat af van haar; zij heeft dit bewaard 7tegen dden dag Mijner begrafenis.

6Of: Laat haar geworden.

7Dat is, tot een voorbereiding Mijner begrafenis. Zie hiervan de aant. op Matth. 26:12.

d Mark. 14:8.

8Want de earmen hebt gijlieden 8altijd met u, maar Mij hebt gij 9niet altijd.

8Namelijk om aan hen weldadigheid te betonen, Deut. 15:11.

9Namelijk lichamelijk tegenwoordig.

e Deut. 15:11. Matth. 26:11. Mark. 14:7.

9Een grote schare dan der Joden verstond dat Hij aldaar was; en zij kwamen niet alleen om Jezus' wil, maar opdat zij ook Lázarus zouden zien, fdien Hij uit de doden opgewekt had.

f Joh. 11:44.

10En de overpriesters 10beraadslaagden dat zij ook Lázarus doden zouden.

10Dat is, besloten in hun Raad.

11Want velen van de Joden gingen 11heen om zijnentwil en geloofden in Jezus.

11Namelijk naar Bethanië, om hem aldaar te zien.

De intocht in Jeruzalem

12gDes anderen daags een grote schare die tot het feest gekomen was, horende dat Jezus naar Jeruzalem kwam,

g Matth. 21:8. Mark. 11:8. Luk. 19:36.

1312Namen de takken van palmbomen, en gingen uit Hem tegemoet, en riepen: 13Hosanna, hgezegend 14is Hij Die komt in den Naam des Heeren, Hij Die is de Koning Israëls!

12Van deze gehele historie zie breder Matth. 21:8, enz.

13Zie ook van dit woord Matth. 21:9.

14Of: zij Hij.

h Ps. 118:26.

14En Jezus 15vond een jongen ezel en zat daarop, gelijk geschreven is:

15Namelijk door den dienst Zijner discipelen, die Hij daartoe uitgezonden had, gelijk de andere evangelisten breder verhalen.

15i16Vrees niet, gij dochter Sions; zie, uw Koning komt, zittende op het veulen ener ezelin.

16Zie hiervan Matth. 21:5.

i Jes. 62:11. Zach. 9:9. Matth. 21:5.

16Doch 17dit verstonden Zijn discipelen in het eerst niet; maar 18als Jezus verheerlijkt was, toen werden zij indachtig dat dit van Hem geschreven was, en dat zij Hem dit gedaan hadden.

17Namelijk dat dit de vervulling was van die profetie.

18Dat is, als zij na Zijn opstanding en hemelvaart den Heiligen Geest ontvangen hadden.

1719De schare dan, die met Hem was, getuigde dat Hij Lázarus uit het graf geroepen en hem uit de doden opgewekt had.

19Of: De schare dan, die bij Hem was, toen Hij Lazarus uit het graf riep en hem uit de doden opwekte, gaf Hem getuigenis.

18Daarom ging ook de schare Hem tegemoet, overmits zij gehoord had dat Hij dat teken gedaan had.

19De farizeeën dan zeiden onder elkander: kZiet gij wel dat gij 20gans niet vordert? Zie, 21de gehele wereld gaat Hem na.

20Namelijk met al uw voorgaanden wederstand tegen Hem; en dat gij daarom een anderen raad moet nemen om Hem tegen te staan.

21Dat is, de meeste menigte des volks hangt Hem aan, en volgt Hem als hun Leraar.

k Joh. 11:47.

Jezus verkondigt Zijn dood

20En er waren sommige 22Grieken uit degenen ldie opgekomen waren, opdat zij op het feest zouden aanbidden;

22Welke geweest zijn óf onbesneden heidenen, die ook mochten komen in het voorste deel des tempels, om te bidden, 1 Kon. 8:41, 42, óf Joden onder de Grieken wonende, óf Jodengenoten uit de heidenen bekeerd, gelijk de Moorman was, Hand. 8:27, 28.

l Hand. 8:27.

21Dezen dan gingen tot Filippus, mdie van Bethsáïda in Galiléa was, en baden hem, zeggende: Heer, wij 23wilden Jezus wel 24zien.

23Gr. willen.

24Dat is, begroeten en aanspreken.

m Joh. 1:45.

22Filippus kwam en zeide het Andréas; en Andréas en Filippus wederom zeiden het Jezus.

23Maar Jezus antwoordde hun, zeggende: De ure is gekomen, ndat de Zoon des mensen zal 25verheerlijkt worden.

25Namelijk door Zijn dood en opstanding, na welke Hij ook onder de heidenen door de predicatie des Evangelies verheerlijkt is geworden.

n Joh. 13:32; 17:1.

24Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: oIndien 26het tarwegraan in de aarde niet valt en sterft, zo blijft hetzelve alleen; maar indien het sterft, zo brengt het veel vrucht voort.

26Met deze gelijkenis wil Christus zeggen, dat Hij eerst moet sterven en daarna weder opstaan, om de mensen, zo Joden als Grieken, ter zaligheid te brengen. Zie Jes. 53:10, 11.

o 1 Kor. 15:36.

25pDie zijn 27leven 28liefheeft, zal hetzelve verliezen; en die zijn leven 29haat in deze wereld, zal hetzelve bewaren tot het eeuwige leven.

27Gr. ziel.

28Dat is, liever heeft dan Mij. Zie hiervan Matth. 10:37.

29Dat is, bereid is voor Mij te laten. Zie Luk. 14:26.

p Matth. 10:39; 16:25. Mark. 8:35. Luk. 9:24; 17:33.

26Zo iemand Mij dient, die volge Mij; en qwaar Ik ben, aldaar zal ook Mijn dienaar zijn. En zo iemand Mij dient, de Vader zal hem eren.

q Joh. 14:3; 17:24.

27rNu is Mijn ziel 30ontroerd, en wat zal Ik zeggen? Vader, verlos Mij uit deze 31ure. Maar hierom ben Ik in deze ure gekomen.

30Namelijk door de overdenking van Mijn zware aanstaande lijden.

31Namelijk van Mijn zware lijden. Zie Matth. 26:39.

r Matth. 26:37, 38, 39. Mark. 14:34. Luk. 22:44.

28Vader, 32verheerlijk Uw Naam. Er kwam dan een stem uit den hemel, zeggende: En Ik heb hem 33verheerlijkt, en Ik 34zal hem wederom verheerlijken.

32Namelijk door Mijn dood.

33Namelijk door vele wonderen en getuigenissen.

34Namelijk door de opstanding uit de doden en hetgeen daarop volgen zal.

29De schare dan, die daar stond en dit hoorde, zeide dat er 35een donderslag geschied was. Anderen zeiden: Een engel heeft tot Hem gesproken.

35Namelijk alzo deze stem meerder was dan een menselijke stem.

30Jezus antwoordde en zeide: sNiet om Mijnentwil is deze stem geschied, maar 36om uwentwil.

36Namelijk opdat gij moogt geloven dat Mij de Vader gezonden heeft.

s Joh. 11:42.

31tNu is het 37oordeel dezer wereld; vnu zal de 38overste dezer wereld buitengeworpen worden.

37Dit woord oordeel wordt in de Heilige Schrift genomen somtijds in het goede voor verlossing en wederoprichting, Ps. 135:14; 140:13, somtijds in het kwade voor veroordeling of verdoemenis, Joh. 3:17; 5:24. Doch het kan hier in beide betekenissen wel genomen worden, namelijk dat nu de uitverkorenen in de ganse wereld van de macht des duivels zullen verlost en wederopgericht worden, en dat nu de bozen en ongelovigen in de wereld zullen veroordeeld en verdoemd worden.

38Dat is, de duivel zal nu zijn macht en heerschappij, die hij door de zonde over de mensen heeft gekregen, in degenen die het Evangelie zullen geloven, verliezen, Kol. 2:15. Hebr. 2:14.

t Joh. 16:11. Ef. 2:2. v Joh. 14:30. Kol. 2:15.

32xEn Ik, 39zo wanneer Ik van de aarde zal verhoogd zijn, zal hen 40allen tot Mij 41trekken.

39Of: indien.

40Dat is, niet alleen de Joden, maar ook de heidenen, die in Mij zullen geloven, Joh. 3:14, 15. Zie ook aldaar de verklaring.

41Dat is, niettegenstaande den wederstand des duivels en des vleses, tot Mijn gehoorzaamheid en vervolgens tot de eeuwige heerlijkheid met Mij brengen.

x Num. 21:9. 2 Kon. 18:4. Joh. 3:14; 8:28.

33(En dit zeide Hij, betekenende hoedanigen dood Hij sterven zou.)

34De schare antwoordde Hem: Wij hebben uit 42de Wet gehoord ydat de Christus blijft in der eeuwigheid; en hoe zegt Gij dat de Zoon des mensen moet verhoogd worden? Wie is deze Zoon des mensen?

42Dat is, de Schrift, die dit wel zegt, Ps. 102:27, 28; 110:4, doch zegt daar ook bij, dat Hij eerst moest sterven, Jes. 53:8, 12. Dan. 9:26, en alzo in Zijn heerlijkheid ingaan, Luk. 24:26.

y 2 Sam. 7:16. 1 Kron. 22:10. Ps. 45:7; 89:37; 110:4. Jes. 9:5. Jer. 23:6. Ez. 37:26. Dan. 2:44; 7:14, 27. Micha 4:7. Hebr. 1:8.

35Jezus dan zeide tot hen: Nog een kleinen tijd zis 43het Licht bij ulieden; awandelt terwijl gij het licht hebt, opdat 44de duisternis u niet bevange. En die in de duisternis wandelt, weet niet waar hij heen gaat.

43Dat is, Ik Die het Licht ben, Joh. 8:12.

44Namelijk van onwetendheid en verstoktheid.

z vers 46. Joh. 1:9; 8:12; 9:5. a Jer. 13:16. Ef. 5:8. 1 Thess. 5:4.

36Terwijl gij het licht hebt, gelooft in het licht, opdat gij kinderen des lichts moogt zijn. Deze dingen sprak Jezus, en 45weggaande verborg Hij Zich van hen.

45Namelijk naar Bethanië, Matth. 21:17. Mark. 11:11. Luk. 21:37.

Blijvend ongeloof

37En hoewel Hij zovele tekenen voor hen gedaan had, nochtans geloofden zij in Hem niet;

38Opdat het woord van Jesaja, den profeet, vervuld werd, dat hij gesproken heeft: bHeere, 46wie heeft onze 47prediking geloofd, en wien is de 48arm des Heeren 49geopenbaard?

46Namelijk van dit volk, dat is, zeer weinigen.

47Gr. gehoor; dat is, hetgeen van ons gepredikt en van het volk gehoord is.

48Dat is, het Evangelie, hetwelk een kracht Gods is ter zaligheid, Rom. 1:16.

49Namelijk alzo, dat hij het verstaan en aangenomen heeft, Matth. 16:17.

b Jes. 53:1. Rom. 10:16.

39Daarom 50konden zij niet geloven, dewijl Jesaja wederom gezegd heeft:

50Namelijk overmits tevoren gezegd was, dat God hen door een rechtvaardig oordeel om hun wederspannigheid in hun blindheid zou laten en daarin overgeven, 2 Thess. 2:11.

4051cHij heeft hun ogen verblind en hun hart verhard; opdat zij met de ogen niet zien, en met het hart niet verstaan, en zij bekeerd worden, en Ik hen geneze.

51Zie van deze plaats Matth. 13:14, 15.

c Jes. 6:9. Ez. 12:2. Matth. 13:14. Mark. 4:12. Luk. 8:10. Hand. 28:26. Rom. 11:8.

41dDit zeide Jesaja toen hij 52Zijn heerlijkheid 53zag en van Hem sprak.

52Namelijk van Christus, als zijnde de enige God met den Vader en den Heiligen Geest.

53Namelijk in het gezicht der Goddelijke heerlijkheid dat verhaald staat Jes. 6:1, enz.

d Jes. 6:1.

42eNochtans geloofden ook zelfs velen uit de oversten 54in Hem; maar om der farizeeën wil beleden zij het niet, fopdat zij 55uit de synagoge niet zouden geworpen worden.

54Namelijk dat Hij de Messias was, gelijk Nicodemus bekent dat er vele zulken onder hen waren, Joh. 3:2.

55Namelijk volgens het besluit van de oversten der Joden, Joh. 9:22.

e Joh. 7:13, 48. f Joh. 9:22.

43gWant zij hadden de eer van de mensen lief, meer dan de eer van God.

g Joh. 5:44.

44En Jezus riep en zeide: Die in Mij gelooft, 56gelooft in Mij niet, maar in Dengene Die Mij gezonden heeft.

56Dat is, gelooft niet alleen in Mij, gelijk Mark. 9:37. Joh. 7:16.

45hEn die Mij 57ziet, die ziet Dengene Die Mij gezonden heeft.

57Dat is, kent en in Mij gelooft.

h Joh. 10:30; 14:9.

46iIk ben 58een Licht in de wereld gekomen, opdat een iegelijk die in Mij gelooft, in de duisternis niet blijve.

58Zie vers 35. Joh. 9:5.

i vers 35. Jes. 42:6; 49:6. Joh. 1:9; 8:12; 9:5. Hand. 13:47.

47En indien iemand Mijn woorden gehoord en niet geloofd zal hebben, Ik 59oordeel hem niet; kwant Ik 60ben niet gekomen opdat Ik de wereld 61oordele, maar opdat Ik de wereld zalig make.

59Dat is, veroordeel.

60Namelijk in dezen Mijn nederigen staat.

61Dat is, veroordele, of verdoeme.

k Joh. 3:17; 9:39.

48lDie Mij verwerpt en Mijn woorden niet ontvangt, heeft die hem oordeelt: mhet Woord dat Ik gesproken heb, 62dat zal hem oordelen ten laatsten dage.

62Dat is, dat zal de regel zijn naar denwelken hij zal geoordeeld worden; of: dat zal een overtuiging tegen hem wezen, dat hij rechtvaardiglijk veroordeeld wordt.

l Joh. 3:18; 8:24. m Mark. 16:16.

49nWant Ik heb 63uit Mijzelven niet gesproken; maar de Vader, Die Mij gezonden heeft, Die heeft Mij een 64gebod gegeven, wat Ik zeggen zal en wat Ik spreken zal.

63Zie Joh. 7:16.

64Dat is, een leer die Hij Mij bevolen heeft te prediken.

n Deut. 18:18. Joh. 3:11; 5:20; 7:16; 8:28; 14:10, 24; 16:13.

50En Ik weet dat Zijn gebod 65het eeuwige leven is. Hetgeen Ik dan spreek, dat spreek Ik alzo, gelijk Mij de Vader gezegd heeft.

65Dat is, de mensen tot het eeuwige leven brengt.