HET HEILIG EVANGELIE,naar de beschrijving van*JOHANNES

HOOFDSTUK 10.

1 Door de gelijkenis van de eigenschappen van een getrouwen herder bewijst Christus dat Hij de ware Herder is van Zijn schapen. 7 Alsook de ware Deur van den schaapsstal. 12 En geen huurling. 14 Alzo Hij Zijn leven gewilliglijk stelt voor Zijn schapen. 19 Waarover de Joden onder elkander twisten. 22 Christus zijnde te Jeruzalem op het feest van de vernieuwing des tempels, wordt van de Joden omringd en gevraagd of Hij de Christus is. 25 Hetwelk Hij betuigt en bewijst uit Zijn werken. 26 Zegt dat zij in Hem niet geloven, omdat zij van Zijn schapen niet zijn. 27 Maar dat Zijn schapen in Hem geloven; en dat zij van Hem en Zijn Vader ten eeuwigen leven bewaard worden. 31 De Joden willen Hem stenigen als een lasteraar. 34 Maar Hij verantwoordt Zichzelven uit de Schrift en met Zijn werken, dat Hij Zichzelven met recht den Zone Gods genaamd heeft. 39 En komt uit hun handen, wijkende naar de Jordaan.


De goede Herder

1VOORWAAR, voorwaar zeg Ik ulieden: Die niet ingaat door 1de deur in den stal der schapen, maar 2van elders inklimt, 3die is een dief en 4moordenaar.

1Dat is, door een wettige en Goddelijke beroeping, vergezelschapt met de leer der waarheid, Gal. 1:8, 9. Hebr. 5:4.

2Dat is, door onbehoorlijke middelen zich in de gemeente Gods indringt, of valse leer invoert, Jer. 23:21. 2 Joh. vs. 10.

3Dat is, die doet gelijk de dieven en moordenaars, die niet komen om de schapen te bewaren, maar om dezelve óf met listigheid, óf met geweld te roven.

4Gr. rover, of: straatschender.

2Maar die door de deur ingaat, is 5een herder der schapen.

5Dat is, een rechte of deugdelijke herder.

36Dezen doet de deurwachter open, en de schapen 7horen zijn stem; en hij roept zijn schapen 8bij name, en 9leidt ze uit.

6Dat is, dezen stelt God de Heere door Zijn Geest tot een herder Zijner schapen, verzekert hem daarvan, en zegent zijn dienst, Jes. 61:1. Hand. 13:2; 20:28.

7Dat is, gehoorzamen en volgen zijn leer.

8Dat is, elk in het bijzonder, 2 Tim. 2:19.

9Namelijk op een goede weide, Ps. 23:1, 2.

4En wanneer hij zijn schapen uitgedreven heeft, zo gaat hij 10voor hen heen; en de schapen volgen hem, overmits zij zijn stem 11kennen.

10Namelijk om met een goed voorgaan in leer en leven den rechten weg aan te wijzen en de gevaren van hen af te keren, Hebr. 12:2.

11Dat is, onderkennen, namelijk door den geest der onderscheiding, 1 Kor. 2:15.

5Maar een vreemde zullen zij geenszins volgen, maar zullen van hem vlieden, overmits zij de stem der vreemden niet kennen.

6Deze 12gelijkenis zeide Jezus tot hen; maar zij verstonden niet 13wat het was, dat Hij tot hen sprak.

12Gr. paroimia, dat is, parabel, waarvan zie Matth. 13:3.

13Dat is, wat Christus met deze gelijkenis wilde zeggen. Daarom verklaart Hij hun dezelve nader in het volgende.

7Jezus dan zeide wederom tot hen: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Ik ben de 14Deur der schapen.

14Namelijk door welke zowel de herders als de schapen in de gemeente en tot het leven moeten ingaan, Joh. 14:6.

8Allen, zovelen als er 15vóór Mij zijn gekomen, zijn dieven en moordenaars; maar 16de schapen hebben hen niet gehoord.

15Namelijk óf zich uitgevende voor deze Deur, óf een anderen ingang tot de zaligheid aanwijzende, Hand. 4:12.

16Dat is, de uitverkoren en ware kinderen Gods.

9aIk ben de Deur; indien iemand door Mij ingaat, die zal behouden worden; en hij zal 17ingaan en uitgaan, en 18weide vinden.

17Dat is, in Mijn gemeenschap met een geruste consciëntie leven, Deut. 28:6. Ps. 121:6, 7, 8.

18Dat is, geestelijk voedsel der ziel, Ez. 34:14.

a Joh. 14:6.

10De dief 19komt niet, dan opdat hij stele en slachte en verderve; Ik ben gekomen opdat zij het leven hebben en 20overvloed hebben.

19Namelijk tot de schaapskooi.

20Namelijk van genade en van heerlijkheid, hier en hiernamaals, Joh. 1:16. 2 Petr. 1:3, 4.

11bIk ben de goede 21Herder; de goede herder stelt zijn 22leven voor de schapen.

21Namelijk van God tevoren beloofd, Ez. 34:23. Zach. 13:7, en elders. Tevoren heeft Hij Zichzelven de Deur genaamd, hier noemt Hij Zich den Herder; beide past zeer wel op Hem in verscheiden opzicht.

22Gr. ziel.

b Jes. 40:11. Ez. 34:23. Hebr. 13:20. 1 Petr. 5:4.

12cMaar 23de huurling en die geen herder is, wiens de schapen niet eigen zijn, ziet den wolf komen, en verlaat de schapen, en vliedt; en de wolf grijpt ze en verstrooit de schapen.

23Dat is, die de schapen hoedt, alleen of voornamelijk ziende op het tijdelijke loon, en niet op de behoudenis en het welvaren der schapen, Ez. 34:2, 3, 8.

c Zach. 11:16.

13En de huurling vliedt, overmits hij een huurling is, 24en heeft geen zorg voor de schapen.

24Dat is, zorgt meer voor zichzelven dan voor de schapen.

14Ik ben de goede Herder; en dIk ken 25de Mijnen en word van de Mijnen gekend.

25Namelijk schapen, dat is, Mijn uitverkoren gelovigen.

d 2 Tim. 2:19.

15eGelijkerwijs de Vader Mij kent, 26alzo ken Ik ook den Vader; en Ik 27stel Mijn leven voor de schapen.

26Of: en Ik den Vader ken.

27Gr. Mijn ziel, dat is, zal haast Mijn leven voor hen in den dood overgeven, Matth. 20:28.

e Matth. 11:27. Luk. 10:22. Joh. 6:46; 7:29.

16Ik heb nog 28andere schapen, die van dezen 29stal niet zijn; deze moet Ik ook toebrengen; en zij zullen Mijn 30stem horen, fen het zal worden één 31kudde en één Herder.

28Namelijk de uitverkorenen uit de heidenen.

29Namelijk van de Joodse gemeente, Joh. 11:51, 52.

30Dat is, leer, van de apostelen en andere getrouwe dienaars des Woords hun voorgedragen.

31Dat is, één gemeente, bestaande beide uit Joden en heidenen, Ef. 2:13, 14.

f Ez. 37:22.

17Daarom heeft Mij de Vader lief, overmits Ik gMijn leven afleg, opdat Ik hetzelve wederom neme.

g Jes. 53:12.

18Niemand 32neemt hetzelve van Mij, maar Ik leg het 33van Mijzelven af; hIk heb macht hetzelve af te leggen en heb macht hetzelve 34wederom te nemen. Dit gebod heb Ik van Mijn Vader ontvangen.

32Namelijk Mijns ondanks.

33Dat is, gewilliglijk, Ps. 40:9. Hebr. 10:10.

34Dat is, Mijzelven wederom uit de doden op te wekken door Mijn Goddelijke kracht, Joh. 2:19.

h Joh. 2:19.

19iEr werd dan wederom tweedracht onder de Joden, om dezer woorden wil.

i Joh. 7:12; 9:16.

20En velen van hen zeiden: kHij heeft 35den duivel en is uitzinnig; wat hoort gij Hem?

35Of: een onreinen geest.

k Joh. 7:20; 8:48, 52.

21Anderen zeiden: Dit zijn geen woorden eens bezetenen; lkan ook de duivel der blinden ogen openen?

l Ex. 4:11. Ps. 94:9; 146:8.

Poging tot steniging

22En het was het 36feest der vernieuwing des tempels te Jeruzalem, en 37het was winter.

36Gr. egkainia, hetwelk een feest was van Judas, den Makkabeeër, en de Joden, ter gedachtenis van de vernieuwing des altaars en reiniging des tempels ingesteld, ten tijde van den koning Antiochus, die den tempel en godsdienst had ontreinigd, om acht dagen lang jaarlijks gehouden te worden. Zie hiervan 1 Makkabeeën 4:59.

37Want dit feest begon van den vijf en twintigsten dag der maand chisleu, welke ten meesten dele met onzen december overeenkomt.

23En Jezus wandelde in den tempel, min het 38voorhof 39van Sálomo.

38Gr. galerij, of: pand.

39Dat is, dat om dezen tweeden tempel gebouwd was, op dezelfde wijze en plaats als en waar Salomo een galerij om den eersten tempel gebouwd had; waarin het volk placht te wandelen. Zie 1 Kon. 6:3. Hand. 3:11, en Josephus, Oudheden, boek 8, hfdst. 2.

m 1 Kon. 6:3. Hand. 3:11; 5:12.

24De Joden dan omringden Hem, en zeiden tot Hem: Hoelang 40houdt Gij onze ziel op? Indien Gij de Christus zijt, zeg het ons vrijuit.

40Gr. neemt ze weg; dat is, houdt ze in twijfel wie Gij zijt?

25Jezus antwoordde hun: 41Ik heb het u gezegd en gij gelooft het niet. nDe werken, die Ik doe in den Naam Mijns Vaders, die getuigen van Mij.

41Namelijk wie Ik ben.

n Joh. 5:36.

26Maar gijlieden gelooft niet, want gij zijt niet 42van Mijn 43schapen, gelijk Ik u gezegd heb.

42Gr. uit.

43Dat is, van de uitverkorenen, die Mij de Vader gegeven heeft.

27oMijn schapen horen Mijn stem, en Ik ken dezelve, en zij volgen Mij;

o Joh. 8:47.

28En Ik geef hun het eeuwige leven; pen zij zullen niet verloren gaan in der eeuwigheid, en niemand zal dezelve uit Mijn 44hand rukken.

44Dat is, macht en bewaring, Ps. 31:6.

p Joh. 6:39; 17:12; 18:9.

29Mijn Vader, Die ze Mij gegeven heeft, is 45meerder dan allen, en niemand kan ze rukken uit de hand Mijns Vaders.

45Dat is, machtiger.

30qIk en de Vader zijn 46één.

46Namelijk in Wezen en macht; gelijk de rede van Christus klaarlijk medebrengt, en de Joden het ook alzo verstonden, vers 33, en Christus Zelf nader verklaart, vers 36.

q Jes. 54:5. Joh. 5:19; 14:9; 17:5.

31rDe Joden dan 47namen 48wederom stenen op om Hem te stenigen.

47Gr. droegen.

48Namelijk voor de tweede maal, gelijk tevoren Joh. 8:59.

r Joh. 8:59; 11:8.

32Jezus antwoordde hun: Ik heb 49u vele 50treffelijke werken getoond van Mijn Vader; om welk werk van die stenigt gij Mij?

49Dat is, voor uw ogen en u ten goede.

50Gr. schone, goede, heerlijke.

33De Joden antwoordden Hem, zeggende: Wij stenigen U niet over enig goed werk, smaar over 51godslastering, en omdat Gij een Mens zijnde, Uzelven 52God maakt.

51Namelijk die God bevolen heeft met stenigen gestraft te worden, Lev. 24:16.

52Namelijk omdat Gij zegt dat Gij één met den Vader zijt.

s Joh. 5:18.

34Jezus antwoordde hun: Is er niet geschreven 53in uw Wet: tIk heb gezegd, gij zijt goden?

53Dat is, in de Heilige Schrift des Ouden Testaments, die gij voor Gods Woord houdt.

t Ps. 82:6.

35Indien de Wet die goden genaamd heeft, 54tot welke het woord Gods geschied is, en de Schrift niet kan 55gebroken worden,

54Of: tegen dewelke. Zie Ps. 82:6.

55Gr. ontbonden of losgemaakt worden, dat is, haar kracht en waarheid verliezen.

36Zegt gijlieden tot Mij, vDien de Vader 56geheiligd en in 57de wereld gezonden heeft: Gij lastert God; omdat Ik xgezegd heb: Ik ben Gods Zoon?

56Dat is, Dien de Vader tot een Middelaar en Koning der gemeente afgezonderd en verordineerd heeft, welk ambt van geen bloot creatuur kan aangenomen noch uitgevoerd worden, maar alleen van den eeuwigen Zone Gods, Jes. 9:5, 6. Jer. 23:5, 6.

57Namelijk om de menselijke natuur te dien einde aan te nemen, Filipp. 2:6, 7.

v Joh. 6:27. x Joh. 5:17.

37yIndien Ik niet doe 58de werken Mijns Vaders, zo gelooft Mij niet;

58Dat is, dezelfde wonderbaarlijke werken die God, Mijn Vader, doet.

y Joh. 15:24.

38Maar indien Ik ze doe, en zo gij Mij niet gelooft, zo gelooft de werken; opdat gij moogt bekennen en geloven, zdat de Vader 59in Mij is, en Ik in Hem.

59Dat is, dat Ik en de Vader één zijn, gelijk vers 30.

z Joh. 14:11; 17:21.

39aZij zochten dan wederom Hem te grijpen, 60en Hij ontging uit hun hand.

60Namelijk gelijk Hij tevoren meermaals gedaan had, omdat Zijn ure nog niet gekomen was. Zie Joh. 7:30; 8:59.

a Luk. 4:29. Joh. 8:59.

Over de Jordaan

40En Hij ging wederom over de Jordaan, tot de plaats 61bwaar Johannes eerst doopte, en Hij bleef aldaar.

61Dat is, in Bethabara, waar Christus ook van hem gedoopt was. Zie Joh. 1:28.

b Joh. 1:28; 3:23.

41En velen kwamen tot Hem en 62zeiden: Johannes deed wel geen teken; maar alles wat Johannes van Dezen zeide, was waar.

62Namelijk tegen elkander.

42En velen geloofden aldaar in Hem.